uitwijst. De feiten verkondigen het lot van Mahler op aarde; en wat zij spreken doet ons besef van het ontzaggelijk werken van Mahler's geest toenemen, als wij weten van zijn in dienstbaarheid vernietigd leven. Het is ‘grauenhaft’ dezen Prometheus aan de rots der dienstbaarheid geklonken te zien, terwijl zijn eigen scheppingen alleen reeds de gansche offering van het leven voor zich opvorderden. En Mahler kon deze rots der dienstbaarheid zelfs niet, naar het woord van Novalis, ‘tot levend vleesch doen verweeken’; want, werd de bestaansnoodzaak, die hem dwong de dienaar van anderen te blijven, al een oogenblik minder drukkend door de illusie zijn krachten te gebruiken voor een betere toekomst der geliefde muziek, tijdelijke hervormingen, met stalen energie verkregen bij de Opera's te Boedapest en Weenen, verbrokkelden weer in de sleur; en hij, die zijn standpunt als kapelmeester met zulke niet tot transigeeren bereide bekentenissen had uiteengezet, als: ‘In iedere opvoering moet het werk opnieuw geboren worden’, of ‘Als mensch doe ik iedere, als kunstenaar geen enkele concessie’, moet bij het verlaten van Weenen aan de leden der Hof-Opera verklaren: ‘Inplaats van een afgesloten geheel, zooals ik mij had gedroomd, laat ik half werk na, gelijk het den menschen voorbestemd is’.
Ten slotte spreken de steenen van Mahler's grootheid en zijn martelaarschap, en wij lachen om die Amerikanen, de nieuwe wereld, waarop Mahler zijn laatste hoop als idealist had gezet, die bij zijn dood van hem weten te zeggen:
‘Perhaps if he had gone to afternoon-teas, he would have been more popular and would be alive to-day.’