| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk
‘Excelsior’
Nog een bode zond God hem.
Enige dagmarsen van Chicago ligt een boerenhoeve.
De kleine jongen, die daar piano speelt, had geestelijke moeten worden. Maar sterker trok hem de muziek. Een aantal notenbladen ligt op een stapel en onderaan ligt een stuk muziek, in een bruin kaft gebonden. Het is Liszt's vermaarde compositie, de ‘Galop chromatique’.
De jongen heeft zich reeds moe- | |
| |
gespeeld, als hij deze muziek opslaat. Maar zijn hart begint te beven, zoals steeds, wanneer hij aan deze muziek toe komt, die hem een boeiend wonder schijnt. Hij heeft het gevoel of er iets te beleven valt, waarvan hij nog niet weet, maar dat ergens in de wereld moet zijn, ver weg, in Europa. Daar leeft de mens, die dit geschreven heeft.
Zuchtend staat hij op: men roept hem om de koeien te melken en de paarden te gaan verzorgen.
Maar op een keer weet hij zijn wil door te zetten: musicus te worden. Hij wil naar Europa gaan, slechts één meester bestaat er in de wereld, die hem onderrichten kan. Zal hij hem ooit vinden? Hij heeft er den eindelozen tocht voor over.
Liszt woont in Weimar, zei men hem. Maar te Weimar zit hij, na een lange reis, op een tuinbank voor een gesloten woning: Liszt is naar Italië vertrokken. Men noemt hem een plaats, ver over de bergen.
| |
| |
De Amerikaanse jongen heeft geen geld meer om te reizen, reeds heeft hij alles besteed om Weimar te bereiken. Maar hij is niet te ontmoedigen. Is hij niet als een pelgrim op weg naar een heilig oord, waar Liszt woont, Liszt, van wien hij de openbaring en den weg van zijn eigen leven verwacht?
Hij gaat te voet, bijna als een bedelaar, de Alpen over, daalt in de Italiaanse vlakte af. Hij loopt, loopt eindeloos, hij lijdt honger, doodmoe valt hij des nachts neer waar hem een nachtleger wordt geboden, in een schuur of zelfs buiten onder den bloten hemel. Zo komt hij op een morgen aan voor het verblijf, waar Liszt zijn intrek heeft genomen.
Het is een schone morgen, de vogels zingen en de slanke cypressen verheffen zich strak in de lucht.
Nu hij Liszt's woning gevonden heeft, begeven hem zijn krachten; en uitgeput van moeheid en honger valt hij neer en verliest het bewustzijn. Zo vindt hem de man in de soutane,
| |
| |
die enige uren later naar buiten komt voor zijn morgenwandeling.
De man in de soutane staat een tijdlang gebogen over den liggenden jongen en beseft, dat deze onmachtig is geworden.
Als hij hem naar binnen heeft gedragen denkt hij peinzend:
‘Ben ook ik niet eens zo moe geweest, moe van alles, van de liefde, van de wereld, van het succes? Hoe zou ik anders hier wezen: een mens, die met God heeft moeten strijden als Jakob met den engel: ‘Ik laat u niet, tenzij gij mij zegent’.
Nu slaat de ander de ogen op en hun blikken ontmoeten elkaar.
Die van den jongen heeft een glans van verrukking, zoals hij alleen kent van de engelen op de schilderijen der oude Italiaanse meesters: zingende, juveniele knapen, ernstig in hun verrukking instemmend met het koor van den lofzang voor Gods troon. En hij weet niet, waarom zijn lippen nu een naam moeten prevelen, een naam,
| |
| |
die, als een liefkozing, tegelijk zijn verrassing en zijn aandoening uitzegt: Excelsior.
‘Mijn Excelsior’ noemt hij voortaan den jongen, dien hij in den vroegen morgen bezwijmd voor zijn deur heeft gevonden, een wat overdreven, overgevoeligen jongen, doch wiens tengere blondheid hem aan de engelen herinnert, die Gozzoli schilderde in de kapel van het Palazzo Riccardi te Florence.
Hij heeft hem tot zich genomen als werd hij hem gezonden, van ver, als een Goddelijke vermaning: neem dezen tot u, uw discipel, uw muziek-Johannes.
Hij glimlacht goedig, als de onstuimige jongeling hem de handen kust, zich aan zijn borst wil werpen. Zijn ironie onderdrukt hij tegenover zoveel betoonde liefde en verering, die hij niet waardig is. Hij glimlacht als hij hoort, dat het juist de ‘Galop chromatique’ geweest is, die dezen jongeling tot hem voerde: de muziek, waarmee hij, als
| |
| |
ijdel virtuoos, zich het meest aan zijn hogere roeping bezondigde.
De ‘zondaar’ glimlacht over deze ironische speling van het lot. Zo dwingt God zelfs den Duivel Hem te dienen. Voor het zuiver gemoed van een kind spraken alleen de latent gebleven krachten van een schoonheidsprincipe, dat van God stamt.
Ja, hij zal dezen jongeling opvoeden, opkweken en hij zal hem schoonheden onthullen, die hij totnogtoe angstvallig, als zijn eigen bezit, vermeden heeft in woorden aan anderen mee te delen. Niemand kent Liszt, ook niet zij, die hem het naast hebben gestaan; maar ‘Excelsior’, een knaap nog, zal hem kennen. Hij zal hem aannemen als de wil van God en hem het ware geheim van zijn kunst toevertrouwen, opdat deze haar kan voortzetten in den tijd, dat hij er niet meer zijn zal.
Ontroerd treedt hij op het venster toe en in een plotselinge opwelling strekt hij als een magiër de armen wijd uit
| |
| |
naar de namiddagzon, die groot boven het landschap staat. Een bekennend gebaar jegens de zon en den Schepper, waarmee hij zijn gehele wezen, zegenend en aanbiddend, in handen en armen uitzendt vanuit zijn hart.
Dan, zich omwendend, neemt hij de handen van den ander en drukt hem zacht neer op een stoel bij de marmeren tafel:
‘Luister, mijn jongen. Vereer mij niet, maar versta mij. Ik ben een mens als jij, een mens als anderen. (Geen God en geen engel, herinnert hij zich eens aan Marie geschreven te hebben!) Maar ik ben, waar anderen zijwegen gingen en erop verdwaalden, tot mijn waren weg teruggekeerd en mijn weg ligt in het verwerkelijken van het ideaal, dat den kunstenaar als zijn ware roeping is voorgeschreven: zijn kunst te verheffen tot haar hoogste opgave, zodat zij, levende vormen scheppend, spreekt met de stem van God in ons.
Wij kunstenaars zijn afgezanten van
| |
| |
God, omdat wij de Schoonheid dienen, die God's “duidelijke afdruk” is en in onze scheppingen weergeven. Wij zijn waarlijk “angélique”; maar welk een verantwoordelijkheid wordt ons daarmee opgelegd jegens onszelf, jegens onze kunst, jegens God den Schepper, wiens wil wij in ons dragen!’
Na een korte stilte gaat Liszt voort: ‘De kunstenaar, die ons het meest leert, hoe hij de hogere wet in zich draagt en aan zijn “besseren Genius” gehoorzaamt als aan een missie, is Beethoven.
Ik heb eens Beethoven vereerd - als een romanticus. Omdat ik zelf vuur was meende ik vuur van zijn vuur te wezen. Maar zijn “vuur” had weinig met mijn “hartstocht” te maken! Ik verstond hem niet, zolang Beethoven voor mij slechts een metaphoor bleef voor de uiting van wat in mij nog geheel persoonlijk en ingebeeld was. Want in de kunst is de jeugd zelden een voordeel! Instinctief voelde
| |
| |
ik wel de oerkrachten, die de grote scheppers in hun kunst uitgeven, maar ik wilde “Liszt” zijn en volgde ze niet, maakte ze ondergeschikt aan de persoonlijke doeleinden van mijn spel. Mijn virtuositeit, mijn meesterschap over de techniek verblindde mij zelf het meest. Zolang echter in ons de hogere wet niet spreekt blijven wij kunstenaars beneden onszelf, blijven wij chaos, want enkel natuur. Hoe was ik zelf niet aan mijn natuur gebonden, die ik notabene, om haar “hemelbestormende” geaardheid, mijn hogere begaafdheid achtte, doch die mij enkel overleverde aan den chaos, waarin de invloed der demonen ons houdt zolang wij niet de wil en het weten bezitten ons van hun vernietigende krachten te bevrijden. Doch eer een mens “genezend” in zijn kunst kan werken moet hij zelf genezen en dat kan hij enkel door lijden: een andere weg staat niet open, omdat wij mensen zijn, die den weg van mensen moeten gaan.
| |
| |
Ook ik ben den weg van het lijden gegaan, die voor mij door de wereld en de mensen voerde, ervarend, dat ketens van rozen drukkender kunnen zijn dan boeien van ijzer en heel wat moeilijker te verbreken. Wat spreken wij van een aardse en een hemelse liefde? Zij bestaan niet, tenzij tezamen gevloeid tot één: de Liefde. Maar deze Liefde, die eerst uit lijden wordt geboren, hergeeft onze harten de rust, die ons toelaat herboren mensen te worden, open voor Gods wil.’ En zijn blik, die onder het spreken heeft rondgedwaald, weer op den eerbiedig luisterende vestigend:
‘Ik draag je deze waarheid voor je verdere leven over: De mens, die de absolute waarheid der schoonheid voelt, heeft in zijn strijd tegen zijn eigen beperkte, niet-universele persoonlijkheid en tegen die van de wereld eenzelfden dood als Christus aan het Kruis te verwachten, den dood van alle zelf-principe, dat tussen ons en het universele in ons staat. Dat is
| |
| |
het drama van alle edele geesten en zielen, die, in onvrede over zichzelven, naar een hogere levensbeoefening streven.
Het wegvallen van al het beperkend-persoonlijke heft onze kunstbeoefening op tot een religie en geeft er den zin aan van een vereniging van ons leven met God. Dit is mijn philosophie van het musiceren als wegwijzer naar God, mijn evangelie van de muziekbeoefening, als ge het zo noemen wilt.’
‘Ja, mijn ‘Credo in unum Deum’ voegt hij er met stemverheffing aan toe.
Hij glimlacht om de stralende ogen, waarmede de ander, zijn ontroering en bewondering niet meester, hem aanziet en wenkt het zachtjes met de hand weg:
‘Het is au fond maar een eenvoudige waarheid, die ik je vertel. Zij staat reeds met het Kruisverhaal in den Bijbel geschreven. Maar niets wordt waarheid, wanneer men het niet beleefd, ervaren heeft. En ik, ik
| |
| |
mag er waarlijk niet trots op wezen.’ Als op dat moment de klokken van het Angelus luiden staart Liszt door het raam naar buiten in het verstilde landschap.
En, gelijk een weerglans van den avond, glijdt ook over zijn gezicht opnieuw een glimlach, een glimlach teder, maar onzegbaar droefgeestig. Waarom voelt hij zich zo oud en zo moe nu hij van de waarheden van zijn leven spreekt? Hij denkt: hoe jong is de ander, die nog aan het begin van de reis staat, jong in zijn enthousiasme, jong in zijn geloof, maar die nog niet weet hoe moeizaam ook hij zal moeten verwerven wat ik hem nu als een kant-en-klare waarheid van mijn ervaring voor ogen houd. Ook ik was enthousiast en gelovig. Ben ik eigenlijk thans wel geloviger geworden dan voorheen, toen ik dacht te geloven als ik mij met hartstocht voor het Altaar boog en feitelijk boog voor het geloof in mijzelf, voor de verwachting van een roemvol en schitterend leven,
| |
| |
dat ik voor mij weggelegd hoopte? En heb ik niet te vaak getwijfeld, toen ik den rechten weg had kunnen gaan? Het is maar al te waar, wat een wijsgeer eens gezegd heeft: dat het leven van een mens in zijn geheel gezien een tragedie is en in episoden gezien een klucht -.
Hij voelt zich opeens zeer eenzaam. Onrustig staat hij op.
Hij breidt de handen uit, een gebaar, dat zowel hoop als moedeloosheid uitdrukt. Hij ziet zijn eigen langwerpige vingers, zijn pezige, geoefende handen. Met deze handen had hij een macht over de wereld en het leven willen hebben, die niet uit God, maar uit Satan stamde.
Maar ‘Excelsior’ zal hij tot Waarheid leren maken wat slechts de Schoonheid in wezen kan zijn: het evenwaardige werk van God, den Schepper. ‘Excelsior’ zal in zijn spel een vrijheid bereiken, waaraan de anderen, die het ‘geheim’ van Liszt's vrijheid niet kunnen verstaan, voorbij zijn gegaan.
| |
| |
Omdat hij slechts de ontvankelijken met woorden kan onderwijzen en hij de anderen met daden heeft moeten tonen hoe de levende waarheden waren: ‘Misschien kan ik u dat op het klavier beter verklaren.’ Hadden zij geen oren om te horen, hij kon het niet helpen. Hij is nooit een pianoleraar geweest. Het Angelus is uitgeluid. De hemelse schildwachten hebben hun posten betrokken.
Liszt voelt hoe hij zelf weer rustiger is geworden.
Hij staat daar voor het raam, roerloos en verstrakt tegen de avondlucht, een donkere silhouet in zijn zwarte soutane en den machtigen kop met lang grijs haar opgeheven uit den nauw omsluitenden kraag, een eeuwigheids-moment lang zelf een schildwacht Gods.
|
|