| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk
Mene Tekel
De abbé Liszt daalt de stenen treden af van zijn arcadisch buitenverblijf. Hoe schoon is het landschap hier! Waterwerken omspelen hem als de fonteinen van de wateren des Levens. Hij wandelt door zijn tuin, onder de cypressen, die zich als smalle zwarte vlammen op hun rechte stammen verheffen. Zijn soutane sleept hem op de hielen, hij gaat met langzame, rustige passen, als scandeert hij ermee de woorden van een gebed. Boven den stijven zwarten kraag steekt hij
| |
| |
zijn naakte, langwerpige profiel naar voren uit het lange draderige haar als een wolvenkop uit de manen van een leeuw.
Maar Liszt mag, langs de bekkens met het heldere water gaande, temidden van een sereen-kalme natuur, zich vermeien in den aanblik van een wonderschonen morgen, het verleden wil niet zo gemakkelijk sterven. Hij mag zich herinneren hoe met de jaren, als door een opgeheven hand, de chevauchee van zijn driften, zijn verlangens, zijn strijd tot stilstand is gekomen en hoe hem de teugels van zijn strijdros van weleer uit de moede handen zijn geglipt, het leven blijft hem verontrusten.
Soms slaat hij partituren op. Marssignalen, de Wartburg, Sängerkrieg, de tot fanfare geworden zee van den Fliegenden Holländer -. Muziek van Wagner, het nieuwe genie, de nieuwe tijd, tot muziek geworden. Heldensagen, die rotsblok-gestalten aannemen, maar ook de muziek van den
| |
| |
lust: als vuur uit een levend donker klinkt de muziek van de Venusbergscène uit den Tannhäuser op, met weelderige vlammen hem omspelend, die in de grot van Venus is gevlucht, gevangen in haar betovering.
Dan begint het ook in hem te leven. Een oneindig heimwee zwelt hem schier de boezem te bersten. Is hij, Liszt, reeds dood en hier, in een oord in Italië, levend begraven? Is hij niet Liszt, de phenomenale, door wiens wonderspel geheel Europa eens gevangen werd, omstuwend en aanbiddend den machtigen tovenaar der klanken?
Liszt is niet dood!
Als hij aan het eind van een onverstoorbaar-stralenden Italiaansen zomerdag in de vredige avondstilte uit zijn open venster de akkoorden van het Ave Maria vol op zijn piano laat uitklinken: een groet tot de ontwakende sterren, verbreekt, als door een ander bestuurd, onder zijn handen, die nauwelijks nog den greep van het laatste akkoord
| |
| |
op de toetsen hebben losgelaten, een wonderlijke inzet de schone harmonie van voorheen en doet de kleine naburige kloosterlingen luisterend uit hun vrome rust opschrikken.
Wat daar opeens, alsof de hemel betrok, over de avondlijke stilte van het landschap komt, is het infernale geweld van den Galop chromatique, dat furorestuk, dat hem eens triomfantelijk door alle concertzalen droeg en welks ondragelijke spanning de polsen van zijn toehoorders gloeiend joeg.
Niet meer te houden, zijn visioenen achterna, spelen de vingers voort.
Uit stoutmoedige overgangen groeien fantasieën, die eens den roep hadden van fantasieën te zijn op motieven uit de Apocalyps. De wolvennatuur schudt zich, in een trots van den gevierde, den roemzuchtige, die eenmaal gelijk een vurige tempeest het muziekleven van zijn tijd overschitterde als met een weerlichten. De blauwe nacht, in een paradijslandschap, schijnt nu vol gifbloemen geschoten, waartussen
| |
| |
de dwaallicht-kinderen als vlammetjes dansen. Brokkelige ruïnen-toppen doemen op, onthuld in een maneglans, vrouwen hebben de omlijsting van haar portretten verlaten, een gans verleden is woest meester geworden van den man, die zich bedrinkt aan zijn roem als aan cognac.
En ten slotte verbreedt zich de tuimel der visioenen, onder zijn eindeloos fantaserend spel gewekt, tot een waren triomfdans van opgeroepen geesten: het Menuet des feux follets van Berlioz' ‘Damnation de Faust’.
‘Esprits des flammes inconstantes, accourez, accourez!’
Het is Satan zelf, die met sonore stem het Helse Menuet aanvoert. Van alle berghellingen schijnen vlammetjes te dalen en achter de bosschages dansen de fladderende figuren der sylphiden, de kinderen des wouds met der onschuld vormen en der boosheid blikken. Handjes breken de krakende takken en een schaterlachen waait op als vonken van een vuur:
| |
| |
‘Zeer schoon, abbé, zeer schoon!’ De knal van een pistoolschot, van vlakbij, verscheurt het waanbeeld.
Uit de struiken treedt langzaam een vrouwengestalte naar voren, in de afhangende hand het nog rokend pistool, de hoge haardos verward van het sluipen door de struiken, de verloren capuchon op den rug gevallen. Twee kool-zwarte ogen met de lichtpuntjes van sterren zien Liszt aan, als deze, bij den knal opgesprongen, naar buiten is gelopen. De mond, die zoeven nog geschaterd heeft, houdt nu de grove, onregelmatige lippen verbeten opeen.
Liszt, ontwakend uit een zinsbegoocheling: de sylphide, herinnert zich dit gezicht:
‘Janina!’
Zij is het, die zichzelf ‘la Cosaque’ noemt, de Russische, zijn gewezen leerlinge gravin Olga Janina, een der velen, die Liszt hebben aanbeden en die thans, na een zwakheid versmaad en afgewezen, den minnaar van
| |
| |
één nacht niet meer kunnen vergeten. Ja, het verleden is teruggekomen.
Hier staat het voor hem, in de gedaante van deze vrouw.
Liszt denkt: Het is een waarschuwing van den hemel geweest, dit schot, dat miste. Gelaten ziet hij deze vrouw aan, die siddert van de zenuwen en zichzelf heeft uitgeput met haar wilskracht hem te doden.
Want daarvoor is Olga Janina, de eveneens door het verleden gepijnigde, teruggekomen, daarvoor is zij hem helemaal in Italië gaan zoeken. Het wraakzuchtige kozakkenbloed dreef haar tot de daad, die door voortijdigheid - en misschien wel onbewust door haarzelf - mislukte. Want een moord heeft zij wellicht toch niet gewild, enkel een demonstratie, een gevaarlijk teken van haar wanhopige liefde, dat hem moet dwingen zich haar te herinneren, op wier brieven, op wier smeekbeden hij nimmer meer heeft geantwoord.
Liszt herinnert zich haar. En met haar
| |
| |
herinnert hij zich vele anderen, voor wie zij hier staat. Ook die andere, uit Boedapest.
Het was niet genoeg, denkt hij, dat mijn schande openlijk werd uitgeroepen door die vrouw, die ik één nacht bij mij borg, die zich aan mij had geklemd om mijn grote triomfen en die ik, dronken van mijn roem, als een trophee onder de schoonste der vrouwen, meevoerde naar mijn hotel-kamer: naakt trad zij, de uitzinnige, op mijn balkon, de armen uitbreidend tot een schreeuw, waarmee zij het leven dankte: zie, ik was de minnares van Liszt! Het was niet genoeg, dat de gehele stad van mij sprak - en mij misschien niet eens zo veroordeelde als ik het mijzelven thans doe. Nog in mijn eenzaamheid, nadat ik de steden ben ontvlucht, mij verbergend op het land, moest mijn schande mij achtervolgen. En juist zij moest het wezen, Olga Janina, die ik van dienst meende te zijn, wier liefde, die mij achtervolgde, ik
| |
| |
meende af te leiden door haar aan mijn werk te laten deelnemen en mijn manuscripten voor mij te copiëren. Hoewel voor zichzelf heeft Liszt deze laatste woorden duidelijk hoorbaar gesproken, want de ander valt tegen hem uit:
‘Je manuscripten? Ik heb ze alle verbrand, niets rest er meer van je muziek, die ik haat, haat, zoals ik jou haat!’
Voor haar hysterisch gillen kan hij slechts de vuisten tegen de oren drukken.
Wat vangt hij aan met deze vrouw, dit onwelkom geschenk, dat hem als door een dwaas ogenblik werd toegeworpen en dat nu zijn rust en zijn eenzaamheid verstoort?
Doch als hij ziet, dat zij het gezicht in haar handen laat zakken, als een geknakte, en de tranen tussen de vingers, die zich rond mond en ogen klauwen, doordruppelen, treedt hij op haar toe, leidt haar vaderlijk, met zachten dwang, zijn kamer in:
| |
| |
‘Kind -’.
Hier zakt de vrouw aan zijn voeten ineen.
Liszt, die op haar verward haar neerblikt, ziet niet den van hem afgewenden boosaardigen glimlach, waarmee zij zich nog niet gewonnen geeft. Want nog heeft Olga Janina een wapen in petto: het boek, dat zij zal schrijven over hem en haar en dat hem meer compromitteert dan ooit een roman van Daniel Stern het deed: ‘Souvenirs d'une Cosaque’.
Geen afscheid.
Verdwenen is zij den volgenden morgen, door het venster van de kamer, die hij haar - hij kon haar toch zó niet wegsturen - voor den nacht heeft toegewezen.
Als een luchtgeest is zij gegaan, gelijk die zinsbegoocheling, die omhoog is geschuimd als de losknallende kurk van een champagnefles.-
Alleen haar pistool ligt nog op de tafel, ten teken, dat het toch niet geheel
| |
| |
en al een zinsbegoocheling is geweest. Ja, een waarschuwing was zij, een ‘Mene Tekel’ voor den zwakke en zelfvoldane, die in de ‘Cathechismus der Volharding’ nog geen vijftig pagina's was gevorderd, voor den geëxalteerden virtuoos, die er nog trots op is, dat hij eenmaal den onzaligen weg van den roem en den hartstocht was gegaan.
Niet eens met God heeft hij geworsteld, zoals Jakob met den engel.
De knaap Liszt, die misdienaar had willen worden, is in den schoot der Kerk weergekeerd. Maar niet spoedig nam de Kerk ook de virtuoos Liszt op. Verslagen en berouwvol bedenkt de abbé Liszt hoe een aanslag op zijn leven hem er aan herinneren moet, dat hij bezig is de partituur te schrijven van zijn oratorium De Heilige Elisabeth.
Strijdbaar vieren de fanfares van zijn nieuwe muzikale schepping den eindelijk aangevangen opmars der Hemelse Heerscharen.
|
|