| |
| |
| |
Derde gedeelte:
De schildwacht Gods
| |
| |
Dertiende hoofdstuk
Afscheid van het verleden
In het verlaten stadspark van Weimar gaven nog enkel schimmen elkaar rendez-vous.
De tijd was een vacuum geworden, het verleden nog enkel herinnering, onderwerp van gesprek.
Nog reed de oude gele Weimarse diligence, als weleer, doch zij voerde geen stuk leven meer aan, dat eertijds des nachts het grote, twee verdiepingen hoge gebouw, even buiten Weimar op een heuvel, aan het eind van het
| |
| |
stadspark gelegen, als geïllumineerd zijn licht deed uitstralen.
Als een uitgebrande krater, het silhouet strak afstekend tegen de avondlucht, staat daar de nu verlaten Altenburg.
Liszt's sprookjesslot.
Wanneer de kleine residentie reeds ter ruste ging en haar lichten doofde waren daar nog feesten en maaltijden aan den gang, met voordrachten van muziek en verzen als in den tijd der Barden. Sängerkrieg op de Wartburg. Musici en dichters gingen er rond, met leeuwenmanen als de gastheer zelf, die, in zwarte pandjesjas, witte das en witte manchetten, aan zijn arm zijn ‘tweelingsziel’, Vorstin Sayn-Wittgenstein, met zich mee voerde: zijn Carolyne. Een bedrijvig dribbelende, kleine gezette vrouw in bonte omslagdoeken van een wat schreeuwende kleur, een kanten sluier over de zwarte, stijf langs de slapen in een wrong gedraaide haren: de ‘Jodin’ van Marie d'Agoult. In het spiritueel
| |
| |
gesprek sproeide haar helle stem vonken van geest en haar bewegelijke glimlach verzachtte haar scherpe, niet schone gelaatstrekken.
In de genoegelijkste stemming leefde men er als op een voortdurend Symposion der Muzen; een hemelsen overvloed ook aan aardse geneuchten, aan goede spijzen en dranken, versmaadden zowel de gastheer als zijn gasten niet, en men nam een rondgang door Liszt's museum van zijn roem, door propvolle zalen met de tropheeën van zijn zegetochten door Europa in de jaren, dat hij zich voorgoed van Marie d'Agoult had vrijgemaakt, op den koop toe. Men bewonderde gul de gouden lauwerkransen zoals de Romeinse imperatoren en de dichters der Renaissance om de slapen droegen, de medailles, door keizers en koningen hem uitgereikt, de eresabel, hem gegeven bij zijn triomfale entrée in Budapest, precies zoals de oude zigeunerin hem als knaap bij het kampvuur had voorspeld, de elf piano's en
| |
| |
de reuzenvleugel, combinatie van klavier en orgel, een schallend wonder, speciaal voor Liszt op diens aanwijzingen gebouwd. Men glimlachte niet bij den aanblik der talloze portretten, schilderijen en busten, Liszt zelf voorstellend, men voelde zich niet gehinderd door de verwarde en pompeuse praal rondom, zijn ‘smaak van een parvenu’, en men dacht met hem de machtige gedachte van het Universele Kunstwerk, dat muziek, literatuur en beeldende kunst tot één volmaakt dramatisch geheel zou verenigen, Liszt's muziekdramatische verbeelding van Dante, waarvoor Carolyne reeds een diorama had laten schilderen, dat twintig duizend roebel kostte.
Sinds den tijd van Goethe en Schiller had Weimar, het Athene aan de Ilm, niet meer zo'n opeenhoping van kunstenaars gezien als toen Liszt, levend in zijn grootsen droom van Paladijn der Muzen, op zijn ‘Musensitz’ de Altenburg troonde en het schild
| |
| |
ter dekking hief boven de jongst geboren kunstuiting: de muziek van het nieuwe genie Wagner, die de muziek van Berlioz zou overvleugelen. Zulk een grandiose kunstbescherming, gastvrijheid en vrijgevigheid als van Liszt, daarin trouw terzijde gestaan door zijn Carolyne, had de wereld inderdaad in lang niet meer beleefd. Maar het geld, met handenvol uitgegeven, raakte op, en sinds Liszt's ‘afscheid van de wereld’, die de mensheid evenzo verbijsterde als indertijd zijn virtuozen-ren de gemoederen in beroering had gebracht, leek de luister van twaalf jaren ineengestort, zoals opgebrande houtblokken, eens tot een trotse stapel opgebouwd, tot een verkoolde massa van grauwe as vergaan.
En ook het machtig zieleverbond van twee hooggestemde menselijke wezens had zich opgelost: Carolyne en Liszt, de een niet zonder verwijt voor de onstandvastigheid van den ander, waren ieder hun eigen wegen gegaan.
| |
| |
Carolyne, zij, die ‘de hoge ingevingen der liefde en der poëzie verstond’, was in Rome begonnen de vier en twintig delen van haar Kerkgeschiedenis te schrijven en Liszt, ‘wiens voorkeur voor de vrouwen het ongeluk van zijn leven was’, ging zich voorbereiden om in den schoot der Kerk weer te keren, zoals hij zich als knaap reeds had gedroomd.
In de verlaten zalen stond nog enkel de stapel ledige kisten der lange sigaren, die zij beiden, Carolyne en Liszt, ieder in hun eigen werkvertrekken, hadden opgerookt.
Maar de herinnering kan niet sterven. De stemmen der afgunstigen, die spraken van Liszt's verdwenen ‘muzikale roversbende’, waren sinds lang verstomd.
Nog dwaalde door het kleine stadspark de donkere slanke barones, die dag en nacht haar vereerden groten ‘Maestro’ door de zalen van zijn paleis was gevolgd, onafscheidelijk toehoor- | |
| |
deres op de avonden, dat de grote muziekzaal luid was van het onvermoeibare spel van den gastheer.
En als zij op haar weg de kleine autogrammenjaagster tegenkwam, die indertijd de Altenburg was binnengedrongen, om autogrammen en vriendschap bedelend, greep zij nog naar haar face-à-mains, die zij voor haar ogen bracht als een wapen, met een onuitsprekelijke verachting om den vertrokken adellijken mond en wild van jaloezie de jongere mededingster van weleer van het hoofd tot de voeten opnemend. Inderdaad, deze ‘zwarte kat’ zag een muis te verslinden, als blikken tanden hadden gehad.
Meer vroegere bezoekers gingen nog eenmaal het stadspark door om een blik te werpen naar de hoogte, die eens de ogen van de gehele wereld tot zich had getrokken.
Niemand, die Weimar bezocht, vergat deze tocht te doen naar de bedevaartplaats der legende.
| |
| |
Waar is Liszt gebleven? treuren hun ogen.
Voor velen had een roman een hartbrekend einde gevonden. Te Parijs, te Wenen, te Budapest en misschien wel in Constantinopel hadden vrouwen tranen gestort en de gedroogde anjelier aan haar lippen gedrukt, die zij hem op zijn concerten uit het knoopsgat roofden.
De avondwind draagt zuchten weg: Liszt, Liszt... Ach.
Zij, die lang op banken hadden gezeten, in het komende donker tot zwarte rouwgestalten geworden, stonden moeizaam op, om huiswaarts te gaan.
En ook een zwaarlijvig man, die tijdelijk in het Weimarse stadslogement is afgestapt op zijn doorreis naar een muziekfeest in Keulen, volgt het door het duister slingerende lint van het paadje stadswaarts in gedachten verzonken, de handen op de rug. Het is Liszt's oude makker uit de Parijse jaren, Hiller.
| |
| |
Hij wilde maar een avondwandeling maken alvorens zich ter ruste te begeven. Maar hij is de schimmen gevolgd, die voor hem uitgingen, den weg naar het stadspark en hij is met hen zijn dromen achterna gewandeld, zelf verloren in den dichter wordenden avondnevel, op de plaats waar de faam van vriend Liszt als met stemmen in den wind spreekt voor oren, die open blijven voor de zielegesprekken rondom.
‘Ja, Liszt’, peinst Hiller, ‘nu zijt gij abbé geworden. Maar is dit niet het zoveelste schouwspel, dat gij de wereld biedt en waarbij gij alleen de estrade van het concert-podium hebt vervangen door de estrade van de Kerk?’
Kort voor Liszt's ‘afscheid van de wereld’ heeft hij nog een ontmoeting met hem gehad, in de zaal van datzelfde stadlogement, waarin hij thans is afgestapt. Zij dronken samen cognac, speelden een partij biljard, maar Hiller had het niet kunnen laten zijn vriend ironisch op te nemen
| |
| |
en het zelfs gewaagd, door hij wist niet welken demon gedreven, nadat hij hem, den avond te voren, ‘Der Messias’ had zien dirigeren, op te merken, dat hij eigenlijk geen goed dirigent was en met zijn overmaat aan lange en drukke armgebaren en zijn rusteloos-enthousiaste beweeglijkheid de koren eerder in de war stuurde.
Liszt achter de dirigentenlessenaar is nog altijd een schouwspel als eertijds op het podium, lachte Hiller bij zichzelven.
Maar daar Liszt, afgetrokken, de opmerking over zijn dirigentschap had laten passeren, ging Hiller op hun beider Parijsen tijd over, vroeg of hij zich nog herinnerde hoe hij Weber's Concerstuk had gespeeld?
Leek het niet op een overwinning met een slagveld van gesneuvelde piano's en gesprongen snaren, waaraan de notenlijken hingen?
‘Toen het fortissimo van den Mars met trompetten en pauken inzette trok je je na den bekenden octavengang niet
| |
| |
bescheiden terug, neen, je beschouwde het Tutti als een uitdaging en behield zegevierend met je tien vingers en de daarmee verbonden armen de overhand op den kolossalen strijkenden, blazenden, toeterenden en slaanden tegenstander. Weet je het nog?’
Ja, Liszt wist het nog, als zoveel, dat hij thans vergeten wenste. De dwaze virtuoos Liszt, die den roem als een stokpaardje bereed en die ‘alles wat oren had als goede buit beschouwde’ is dood, dacht hij melancholiek.
Stond het niet in het Evangelie: ‘Zij leefden hun jaren als een gezwets’? Hij ging niet gul meer in op de grappige boutaden, die Hiller, zijn eigen enthousiasme aan hun gezamenlijke herinneringen ontstekend, ten beste gaf, over Liszt's ‘leeuwenklauwen, die er slechts op uit waren geweest, iederen pianist naast zich dood te slaan’.
Doch Liszt luisterde al niet meer. Zijn gedachten gingen terug naar zijn ‘blauwe’ werkkamer, waarin hij
| |
| |
zich de laatste tijden meer en meer had opgesloten, het enige sobere vertrek temidden van de weelde rondom en waar hij onder het werken aan zijn composities al vaker de pen had laten rusten om door den kring der rookwolken van zijn sigaren te turen naar de enige wandversiering, de plaat van Dürer, de ‘Melancolia’, die zijn stemming op de Altenburg steeds treffender was gaan verbeelden. Hem kwamen de woorden te binnen, die hij onlangs bij het verglimmen van het haardvuur had geschreven: ‘Het leven is een lange en bittere zelfmoord en het geloof alleen, dat bergen verzet, maakt dezen zelfmoord tot een offer.’ Toen de waard zijn bezoekers steeds zwijgzamer zag worden kwam hij snel aandragen met nieuwe glazen cognac. Nog eenmaal passeerden Chopin, Berlioz, George Sand, Roger de Beauvoir de revue. Wat er van de Belgiojoso's geworden was wisten zij geen van beiden. Ten slotte zeide Hiller, op de klok ziende, dat het tijd werd om zich
| |
| |
gereed te maken voor zijn afreis en naar zijn kamer te gaan.
De vrienden namen afscheid.
Dit is voorbij, dacht Liszt.
Het volgend voorjaar zou hij te Rome uit de handen van een kardinaal de priesterwijding ontvangen, zijn opname in de kerkelijke mindere orden, die hem het recht gaf het klerikaal kleed te dragen.
|
|