| |
| |
| |
Zestiende hoofdstuk
Het onbekende lied
De dood is nimmer een verschrikking voor hem geweest.
Hij heeft te Parijs in dat jaar 1832, toen de dood omging door de stad, des nachts voor het raam van zijn kamer naar buiten staan zien. Er gingen nog laat voorbijgangers door de stille straat. Men was naar feesten blijven gaan, men had in de hel verlichte zalen van Baron Delmar's paleis het concert bijgewoond, waarop Maestro Rossini het dirigeerstokje zwaaide voor een koor van jonge meisjes, dat
| |
| |
Haydn's ‘Schöpfung’ zong. Men hoorde gelach, als was er geen ‘zwarte plaag’, die menig huisgezin in rouw dompelde.
Toen was er opeens gedraaf van gehaaste voeten geweest: de late voorbijgangers sloegen een zijstraat in, als op de vlucht. Hij hoorde de ratel, die den somberen stoet voorafging van mannen, door flambouwen gruwelijk verlicht en, met zwarte lappen voor neus en mond gebonden, lijkkisten op karren voortduwend.
Men wilde niets gezien hebben.
Waar is hij? Dreunend applaus en gejuich!
Liszt ontwaakt in de jubilerende verlichting van een volle zaal met mensen, een schitterende en koortsige verzameling van alles wat de wereld op een avond aan grote mannen en feestelijke praal bijeen kan brengen. Hij is in de schouwburg, in de operazaal van het Festspielhaus te Bayreuth. Hij heeft achter in zijn loge zitten dommelen, als een oude vrouw de
| |
| |
handen gevouwen over den buik, moe van het licht, moe van de muziek: het was teveel.
Niet alleen moe, maar ook ziek.
Een zware verkoudheid had hem eigenlijk in bed moeten houden, maar hij is gegaan, vanavond, den triomfavond van de opvoering van Wagner's ‘Parsifal’. Hij, die eenmaal de grote voorvechter is geweest van Wagners muziek en diens zegekar had helpen trekken, wilde niet ontbreken, nu zijn dochter Cosima, Wagner's weduwe, die meende, dat zijn aanwezigheid éclat zou bijbrengen, het hem zo uitdrukkelijk had gevraagd.
Neen, Liszt mag thans niet wegens ziekte ontbreken en ridderlijk was hij gegaan.
Hij komt uit zijn stoel naar voren, uit het donker van zijn loge, met de ogen knipperend tegen het felle licht, om glimlachend mee te applaudiseren en zich door ieder te laten aanwijzen: ‘Wagner's schoonvader!’
Ja, deze oude, zieke man is niet meer
| |
| |
Franz Liszt. De wereld kent niet meer Franz Liszt. ‘Wagner's schoonvader is aangekomen’, schreven de couranten, toen hij te Bayreuth, in een eenvoudige hotelkamer, zijn intrek nam om het Festspiel der Graldichtung bij te wonen, den triomf van Wagner, zijn schoonzoon, den man van Cosima, de dochter hem overgebleven uit het verleden met Marie d'Agoult. Het ganse leven is thans verleden voor hem geworden. Allen zijn gegaan. Berlioz is gestorven, Marie d'Agoult, zijn dochter Blandine, Wagner. Alleen hij is gebleven, hij, de thans 75-jarige, de eenzame zonder tehuis, die nog enkel een geslacht van virtuozen opkweekt, dat na hem zal komen, hen de opdracht vermakend ‘het werk voort te zetten, dat wij begonnen zijn’. Nog enkel een paedagoog, maar een paedagoog, die geen ‘lessen’ geeft en van wien alleen zij kunnen leren, die zijn grootse visie in de door hem aangegeven richtlijnen vermogen te volgen.
| |
| |
‘Excelsior’?
Op hem heeft hij het meest zijn hoop gesteld. ‘Excelsior’ heeft oren gehad om te horen; maar zal de tere blonde jongeling, zo van goeden wille, maar geen jonge adelaar, met zulke tengere schouders voor zo'n groten taak het kunnen? Hij heeft hem lang bij zich gehouden, hem dingen gezegd, die hij voor anderen niet kon uitspreken. Maar was het niet teveel, te zwaar wat hij hem heeft opgelegd? Het is een kind. Hij heeft hem lief als een zoon, maar juist daarom bekruipt vaak het medelijden zijn hart met dezen toegewijden dromer.
Doch ook hij, de oude magiër, heeft teveel van zijn krachten gevergd. Hij, de ijzersterke, de onvermoeibare, voelt dat zijn krachten verbruikt zijn. Een vreemde kou bevangt hem. Is het de koorts, die zijn lichaam doet trillen?
Dien nacht heeft hij slecht geslapen, hoewel hij tijdig naar bed is gegaan, zich onder excuses heeft teruggetrok- | |
| |
ken na afloop van de voorstelling. Nog éénmaal is hij in ‘de wereld’ geweest: om dit te horen.
Het was wonderbaarlijk, gisterenavond, hij heeft de opvoering van een meesterwerk bijgewoond, ja, ‘Parsifal’ overtreft alles wat Wagner ooit geschreven heeft.
Maar dat simpele harmonium, dat in zijn hotelkamer staat, is hem toch vertrouwder.
Liszt heeft zich voor het instrument neergelaten, moeizaam en zwak. Hij laat zijn handen over de toetsen gaan en met zijn lange benen de pedalen regelend, leunt hij zwaar achterover in zijn stoel. Zijn wijde abbé-rok reikt tot aan den grond, en het hoofd met het dikke lange witte haar houdt hij omhoog geheven, als spelend meer met gedachten dan met tonen, als luistert hij meer naar zichzelven dan naar de klanken, die zijn instrument voortbrengt.
Ja, dit simpele harmonium is hem toch vertrouwder. Het ruist als een
| |
| |
kerkorgel onder zijn koude vingers. De klanken zijn als tonen, die uit een kerkorgel opvliegen.
Wat speelt hij?
Het is het voorspel voor het Onbekende Lied.
Jaren geleden heeft hij vóór in de partituur van zijn symphonisch gedicht ‘Les Préludes’ de woorden van Lamartine geschreven:
‘Ons leven, wat is het anders dan een reeks voorspelen tot dat onbekende lied, waarvan de Dood den eersten machtigen toon inzet?’
Maar Liszt denkt er niet aan zijn inval nog op papier vast te leggen. Deze muziek, die thans onder zijn koude vingers geboren wordt, behoort alleen aan hemzelf, aan niemand behoeft zij meer overgeleverd te worden. Het is zijn laatste muzikale zelfgesprek - op den drempel van den dood.
Hij voelt het: van deze ziekte, die thans van zijn lichaam bezit gaat nemen en waartegen zijn gestel zich niet meer verweert, zal hij niet meer
| |
| |
genezen. Hij verlangt, dat het einde komt, het einde, dat God's engelen vieren en waarvoor de dwaze mens toch zo bevreesd is.
Waarvoor zou hij vrezen?
Hij heeft zijn leven beeindigd, zoals hij het beeindigen moest, aan niets meer hechtend, niets meer bezittend. Zijn geld, zijn bezittingen heeft hij weggegeven. Wat zou hij nog van het aardse verlangen? Hij bezit zichzelven, het grootste geschenk, dat de genade van God hem verleend heeft. Wat is er op aarde nog meer te vinden? Een zware hoest schudt hem.
Hij wil naar de kast, hij wil een zakdoek halen om zijn zieke speeksel mee af te wissen. Met loodzware benen, doodzwak en wankelend, staat hij op van zijn harmonium.
In zijn linnenkast liggen zeven zakdoeken, met wat lijfgoed zijn enige bezit.
Als hij gestorven is zal hij niets meer nalaten dan deze zeven zakdoeken - en zijn voorbeeld.
| |
| |
De Galop chromatique heeft hij sinds dien avond in de Villa d'Este niet meer gespeeld.
In den tuin daarginds lag nog langen tijd onopgemerkt in het gras een buste van Liszt.
‘Excelsior’, die, door herinneringen gedreven, nog eenmaal een pelgrimstocht ondernam naar het oord van wijding, waar Liszt heeft gewoond, vond haar daar. Een bediende van de tegenwoordige bewoners van de Villa d'Este wilde hem haar verkopen voor twintig lire, maar zij was te zwaar om te dragen en bovendien ontbrak de neus.
Misschien ligt zij er nog en komen de faunen en sylphiden van weleer nieuwsgierig naar haar kijken.
1928-'46
|
|