Het einde van Aspasia's citroen
Op een nacht als de deerne Citroen naar haar donkere parklaan terugkeert haar wandelgang der planeten door de weeke weldaad der duisternis - o diepste ontzetting, staan daar lantarens op palen en branden. Branden een vreeselijk licht, rauw en indiscreet als de dag. De politie stelde deze lantarens op, dien middag, toen zij en de haren den rechtvaardigen slaap der vermoeiden sliepen. Nu ziet zij deze lantarens, netjes op twee rijen langs deze laan, die haar Cythère, haar mysterie en haar gewin is. Op de banken zitten haar ‘kerels’, rooken een pijp of lezen een krant. Een enkele slechts ziet op, spottend en minachtend om haar magere ouderdom, haar akelig-vale nacht-kattenkleur, haar schilferig teint van gebarsten vernis. O schrik, o ontzetting. Aspasia Citroen ontrolt radeloos een parasol en breidt het zwart-rood-en-gele scherm rond zich heen.
Tevergeefs. Geen voetstap nadert. Dan heft zij, heldhaftig als een Vestaalsche maagd ten offerdood, de armen uiteen, schreeuwt een barbaarsche vloek naar het heelal en de sterren, en haar rokken bijeen nemend, bestijgt zij langzaam de naaste lantaarnpaal.
En gewurgd aan haar eigen boa gaf zij den geest.