‘À bas les pierrots!’
Terzijde van het open gordijn slaat een gong een korte, lage echo als het miauwen van een poema in zijn hol. Dan rent van onder de kap van het souffleurshokje een grotesk gespikkelde spin, rent over het leege tooneel naar rechts, rent naar links, alsof zij een of ander afgesproken teeken wil beduiden, en verdwijnt weer snel onder de kap van het souffleurshokje.
Dan valt uit de lucht, steil als een stok, een Pierrot en blijft als met het hoofd in den grond gespietst staan, vertrekt de beenen en heft de armen uit, met de bewegingen van een trekpop. Uit zijn mond schiet een lange koperen trompet, en uit de trompet komt een muziekje, dat in zwarte notenteekens op wit papier als een spel kaarten door onzichtbare handen wordt geschikt en in den vorm van een waaier een wijle in de lucht blijft hangen. Dan komt uit de coulissen een geheel zwart geverfde naakte man, die langzaam, maar grimmig gemikt, een slagzwaard zwaait en met één geweldige houw het lichaam van Pierrot door de lendenen in tweeën scheidt. Men ziet duidelijk de witte spleet tusschen de beide helften, die nog een wijle hun positie behouden, om dan, op ondefinieerbare wijze onzichtbaar geworden, te verdwijnen.
Nu begint het opeens bloemen te regenen, roode en witte papieren bloemen als vlinders, en lachen schateren uit een hemel van cartonnen wolken op den achtergrond. En kinderen als engelen ontvangen de ziel van Pierrot en werpen haar onder Halleluja-zingen over en weer als een vangballetje. De ziel is zwart, met de eene helft geel.
De gong slaat weer zijn korte, lage echo, de spin rent, rond zichzelf draaiend, naar rechts, naar links, en terug, en het gordijn valt.