Claude Debussy
(1920)–Constant van Wessem– Auteursrecht onbekend
[pagina 22]
| |
II.Zoo ging het tijdperk van Claude Debussy in, waarom deze karakterschets geschreven wordt. De figuur gaat thans onze geheele aandacht tot zich trekken. Zij schiep die kunst, die naar haar ‘l'art debussyste’ genoemd werd, en die inderdaad aan het centrum van dezen mensch ontsprong. Zeiden wij niet dat wij, den mensch zelf niet kennende, hem uit zijn kunst zouden benoemen? Uit zijn kunst hebben wij inderdaad het geheim van zijn persoonlijkheid ontdekt, hetgeen Debussy zelf de schoonste ontroering, die gekend kan worden, heeft genoemd. Deze persoonlijkheid, die wat zij zelf betreft, onopvallend genoeg leefde om vergeten te worden in een tijd, dat iedere bekendheid een fanfare scheen noodig te hebben en de eene musicus tegen den ander op concurreerde om in de herinnering te blijven, (de virtuozen!); die zeer uitzonderlijke, zeer eigenaardige, zeer eenzame Claude Debussy, zooals Alfred Bruneau hem noemt; dat ‘phantaseerend gemoed’, zooals hij zich aan zijn bekenden voordeed, is de schepper geweest van een kunst, die zich zoo zeer met hem zelven verpersoonlijkte, dat er nimmer eenig bezwaar tegen zal zijn de kunst met de persoon te vereenzelvigen. Trouwens, onder de moderne Fransche musici is er geen figuur die zoo duidelijk het geestelijk gehalte van hun impressionistisch genoemde kunstsoort naar voren brengt. Want bij Debussy persoonlijk was de kunst, die hij ging scheppen, niet het veranderen van een richting in de muziek. Zij was niet het resultaat van een bevrijding uit een dualisme, uit een starre en smartelijke on soepelheid, waaronder de 19e eeuwers nog zoo zeer geleden hebben, een soort nieuwe kreet. Neen, zooals zijn werk en woord aantoonen, werd hij er mede geboren, werd hij geschapen met dat nieuwe gevoel jegens het wezen der dingen, hetwelk bij hem als kunst de muziek betrof. En ik leg er den nadruk op dat hij om dit feit juist, ondanks de elementen van een overbloeiende rijpheid, die in zijn cultuur gelegen zijn, (doch waarvan hij de gevaren ontging door de gave om in | |
[pagina 23]
| |
het heden, in de materie, die nog uit het verleden is overgeleverd, de toekomst te projecteeren), tot hen behoort, die het begin van een nieuwe aera openen. Het feit van zijn ‘nieuw gemoed’ verklaart ons ook waarom zijn kunst niet langer een worsteling der ziel is. Zijn nieuwe ‘vondsten’ worden hem als de bloemen geopenbaard. Alles is er jeugdig, gevoelig, met zoo nu en dan een gratievolle melancholie als in de mijmeringen van jonge zielen. Het strookte ook geheel met zijn aanleg, dat Debussy, in zijn interview over de Fransche muziek, van de muziek vroeg, dat zij aangenaamheid, vreugde zou geven, ‘faire plaisir’. Dit laatste natuurlijk opgevat in hoogeren zin dan alleen ‘vermaak’. Debussy stond tegenover het leven zooveel vrijer, dank zij het geluk, dat hij er aan wist af te winnen door zijn houding van verdiepte aandacht jegens de levensdingen rondom; het beluisteren, het opvangen en nuanceeren van gevoelens naar de impressie brengt al dadelijk zulk een directere aanleiding tot welbehagen in het leven, en tot een zich laten uitgaan volgens de ontroeringen, die het in ons wekt, en het stelde de gelegenheid tot genieten door de afwezigheid van storende ambities zooveel meer open. In het werk van Debussy werd dan ook niets geschreven als ‘een vertroosting over de misère van mijn leven’, zooals Jean Jacques Rousseau een bundel van zijn romances betitelde. Het leven is voor hem gebleven groot en gaaf als een strak omlijnde zomerwolk. Hij heeft het nooit beweend, en zelfs in een zijner laatste werken, de Berceuse heroïque, gecomponeerd voor de kinderen van den Belgischen koning tijdens den oorlog in Vlaanderen, overheerscht die nobele gevoeligheid en maakt het kleine stuk tot een verrukkelijk miniatuur van teedere sentimenten. Om dit beeld van zijn leven zal Debussy ons nog extra dierbaar blijven. Hoe zeldzaam zijn deze krachtige en aristocratische gemoederen, die een innerlijke harmonie mochten bezitten, waarom wij zelf tevergeefs het leven blijven becritiseeren.
Wat zijn nationaliteit, zijn ras, betreft, is Debussy typisch Fransch. Zijn karakter, zooals Xavier Leroux, een der vrienden | |
[pagina 24]
| |
uit zijn jeugd, waarmede hij tijdens zijn verblijf als ‘Prix de Rome’-winner in Italië samen was, het beschrijft, heeft de bewegelijkheid van de echt Fransche natuur: ‘Wie hem slechts oppervlakkig kenden, hielden hem voor een phantast. Hij was integendeel van een sterken wil, volkomen zijn doel bewust. Hij was in staat tot de trouwste aanhankelijkheid. Zeer gevoelig, zeer emotioneel, vroolijk en meeslepend. Niet in staat zijn gevoelens te verbergen, weerspiegelde zich alles op zijn gelaat, zijn vreugde, zijn minste verdrietelijkheden. Hij ondervond steeds de sterke behoefte een vriend in alles te doen deelen. Hij wist, door aanleg, moeilijk een verlangen, een verleiding te weerstaan; wisselend van stemming. Alles wat verfijnd, delicaat, vreemd was, trok hem aan. En dat is alles. In zijn kleeding, in zijn bibelots, waarmede hij zich omringde, in de parfums waarvan hij hield, in de zeldzame bandjes van zijn liefste boeken. Deze zoowel als zijn muziekwerken waren uitgezocht tusschen wat zijn liefde voor het delicate kon streelen. Ook in zijn maaltijden geen middenweg: òf spiegeleieren en thee (zijn uitverkoren drank, die hij zelf heerlijk kon bereiden) òf de fijnste schotels en wijnen. Hij had een afkeer van breedsprakigheid in alle kunsten. De groote afmetingen verbaasden hem zonder hem tot bewondering of geestdrift te brengen. Hij behoefde dan ook niet in zijn muziek de banaliteit te ontvluchten, omdat die nooit in hem was. Hij had wonderlijke gaven van aanpassing. Daardoor was hij een volmaakt verstaander der literatuur’. Het gelaat, het uiterlijk voorkomen van Claude Debussy is te rangschikken onder die koppen, waarin de geestkracht van het nationaal-Fransche innerlijk zetelt. Dat korte, gebaarde, gevoelige gezicht van de krachtige werkers, dat ook Rodin vertoont. Dat echte gezicht van de ‘esprit français’, dat door den geest gevormd schijnt en waarvan de indruk wisselt tusschen levendige energie en nerveuse, gevoelige droomverlorenheid. Debussy is geen Parijzenaar, hoewel hij in deze stad zijn opleiding kreeg. Ook zijn ziel heeft nooit de contacten met de droomen der provincie, van het land rond St. Germain in Ile de France, waar hij 22 Augustus 1862 geboren werd, | |
[pagina 25]
| |
verloren. Men heeft de kunst van Debussy, het muzikale impressionisme, wel eens naar een centrum willen verplaatsen. Men heeft haar een Parijsche kunst, een kunst van intellectueele cultuur, genoemd, in tegenstelling met die van Paul Dukas, die volgens sommigen, ook Romain Rolland, de gaafste uitdrukking van de muzikale geaardheid van Frankrijk geeft en die een kunst volgens de ‘provincie’ zou wezen. In de goede beteekenis van dit Parijsch is het juist: er kan geen Fransch artiest bestaan zonder Parijs. In de slechte beteekenis is het onjuist: Debussy had met Parijs nooit eenige andere gemeenschap dan die heel Frankrijk, dat in een bepaalde cultuur leeft, er mede heeft. Parijs zond stroomingen uit (b.v. die der Aziatische kunsttentoonstellingen van 1890) die den geest vernieuwden. Hier werd het initiatief voor de geestkracht der daden gevonden. Met de krachten, die vanuit de provincie werden gevoed, geschiedde de verwerking door geheel Frankrijk. Maar heeft Debussy dan niet, met zijn wonderlijk aanpassingsvermogen voor de literaire teksten zijner dichters, onder invloed van de Parijsche cultuur der intellectueelen gestaan? Inderdaad vinden wij in de literatuur een groep, die zich in het intellectueele middelpunt van Frankrijk heeft gevormd, en die in de ontwikkeling van Debussy als literatuur een groote plaats heeft ingenomen. De literatuur verbond hem nauw aan dat kleine aantal dichters, dat op de Dinsdagavonden bij zijn vriend Stephane Mallarmé geregeld samenkwamen, de meest merkwaardige literaire geesten, die zich reeds hadden geïnspireerd op de ver-gevorderde evolutie van hun tijd. Dat was in 1888. Debussy ontmoette er Verlaine, Pierre Louys, Henri de Regnier, e.a. Deze samenkomsten werden voor Debussy uitgangspunten, - nadat zij eerst door het samenkomen van een groep menschen, stroomingen, hier en daar verspreid en op zoek naar elkaar, zelf een krachtpunt voor de vernieuwing van een sfeer waren geweest. Op die samenkomsten leerde hij in gesprek de stoutmoedige ideeën ontwikkelen, welke hij in zijn ‘Entretiens avec Monsieur Croche’ in de Revue Blanche heeft gepubliceerd, gedachten van een sterke onafhankelijkheid, die nochtans door de omstandigheden - zij waren gericht | |
[pagina 26]
| |
tegen verwording en beoogde de terugkeer tot de zuivere muziek - volkomen reactionair in hun werking moesten wezen, en die geschreven zijn in dat eigenaardige proza, die hij ongetwijfeld naar den geest van Mallarmé styleerdeGa naar voetnoot1), wiens dichterschap hij buiten mate vereerde, zooals zijn latere werken, b.v. de ‘Trois poèmes’ en vooral de ‘Prélude à l'aprèsmidi d'un faune’ naar Mallarmé's gelijknamig gedicht nog apart doen blijken. Het is teekenend weer voor de zuivere geaardheid en de gemoedsadel van Debussy, dat hij, hoewel met een sterk en zeker karakter begiftigd - schilderde niet Marcel Barchet den jongen Debussy met een blik, zwart van verborgen vuur? -, zich nooit in die onzalige inkt-polemiek verloor, die vaak in scheldpartijen vervalt en die de temperamenten dikwijls van hun slechtsten en tijdelijksten kant toont, en dat hij de dwaze discussie over de nationaliteiten der genieën, die tijdens den oorlog weer gevoerd werd, o.a. over de origine van Beethoven, verafschuwde, zeggende: ‘Beethoven, flamand ou allemand, est un grand musicien’. En wanneer hij soms zijn stellingen markant poneert, bv. wanneer hij van Wagner bekent, dat hij slechts één musicus kent even ondragelijk als Gluck, dat is Wagner, ‘die Wagner, die ons den majestueuzen, leegen, zouteloozen Wotan heeft opgedrongen’, dan kan hem alleen tot motief van strijd dienen, de vrijheid der toonkunst uit de drukkende verhoudingen der Idee-bespiegeling; welke vrijheid der muziek, ook der Fransche, hij bedreigd achtte - en met recht - door het te langdurig als idoolstellen van wat Wagner ‘plus artiste que genie’ ongetwijfeld van beteekenis had gebracht. De Fransche muziek-instituten toen ter tijd hadden Wagner als eenigen afgod, en zelfs intellectueelen als Huysmans, Richepin en ook Mallarmé deden aan de zonderlinge aberratie mede om door middel van een in 1885 gestichte Revue Wagnerienne een nieuwe proef op de wereld te willen nemen (welk idee reeds na drie jaren een echec leed). | |
[pagina 27]
| |
Voor zijn eigen meeningen vermeed Debussy iedere autoritaire opzet. Wanneer hij voor een publiek artikelen over muziek gaat schrijven, zal hij van te voren toelichten: Veel eer oprechte, eerlijk gevoelde indrukken zal men hier vinden dan een critiek. Want deze gelijkt al te dikwijls op brillante variaties met het thema ‘U heeft zich vergist, want U doet niet zooals ik’, of wel: ‘U hebt talent, ik heelemaal niet, dat kan niet langer zoo blijven’. Zoowel voor de eigenaardigheid der schrijftrant als om de ideeën die op Debussy's houding tegenover de muziek zulk een goeden kijk geven, wil ik hier in vertaling een dier Entretiens avec Mr. Croche van Juli 1901 laten volgenGa naar voetnoot1). Zij is in den lossen vorm van een phantasie gehouden, maar van zulk een soort phantasie, dat helder stemt en spelenderwijs verrassende wijsheid zegt. De heer Croche is dan de spreekbuis voor zijn eigen denkbeelden die, met het meesterschap van een literair onderlegde, aan de situatie hun eigenaardige methaphoor ontleenen:
‘Het was een betooverende avond en ik had besloten niets uit te voeren... (laten wij beleefdheidshalve aannemen dat ik droomde). Inderdaad was het een van die wonderlijke oogenblikken waarvan men later met verteedering spreekt en met de bijgedachte, dat zij de toekomst hebben voorbereid. Neen, het waren werkelijke oogenblikken zonder bijbedoeling, zij waren eenvoudig ‘van goeden wille’. Ik droomde...: Zich uitspreken?... Werken voltooien...? Evenveel vraagteekens door een kinderlijke ijdelheid gesteld, behoefte om zich tot elken prijs te ontdoen van een denkbeeld waarmede men te veel verkeerd heeft; en dat alles bedekte maar schamel de dwaze eerzucht om zich boven anderen te verheffen. Anderen te overtreffen bracht nooit groote inspanning met zich als men er niet aan toevoegde het schoone verlangen om zich zelf te overtreffen... Dit is echter een zeer bijzondere alchemie, waarbij men zijn eigen dierbare persoonlijkheidje als | |
[pagina 28]
| |
offerdier moet afstaan... Het is moeilijk vol te houden, en volmaakt onvruchtbaar. Daarentegen verliest men veel tijd met voortdurende openbaarheid of onvermoeide propaganda om een algemeene instemming te verwerven; men kan er het recht door winnen om deel uit te maken van een groep groote mannen, waarvan men de namen tegen elkaar uitspeelt om een kwijnend kunstgesprek te verlevendigen... maar ik wil hierop verder niet ingaan, om niemand te ontmoedigen. De avond bleef bekoorlijk; maar, dit heeft men al kunnen bemerken, ik had mijzelf niet lief... ik verloor mijzelf uit het gezicht en dook onder in de meest ergerlijke algemeenheden. Juist op dat oogenblik werd er aan mijn deur gebeld en ik maakte kennis met den heer Croche. Zijn binnenkomen in mijn huis ging vergezeld van natuurlijke of onzinnige omstandigheden, waarvan de onderdeelen noodeloos het belang dezer vertelling zouden verzwaren. De heer Croche had een kort en droog hoofd, bewegingen die er blijkbaar op waren gericht om bovenzinnelijke gesprekken te voeren; men kan zijn uiterlijk eenigszins benaderen door zich het type te herinneren van den jockey Tom Lane en van Thiers; hij maakte in 't algemeen den indruk van een nieuw mes. Hij sprak zeer zacht, lachte nooit, soms onderstreepte hij zijn gesprek met een stillen glimlach, die aanving bij den neus en zijn geheele gelaat rimpelde als een stilstaand water waarin men een steen gooit. Dat duurde lang en was onverdragelijk. Terstond maakte hij mij nieuwsgierig door een bijzonderen blik op de muziek. Hij sprak over een orkest-partituur als over een schilderij, bijna zonder ooit een technische uitdrukking te gebruiken, maar met ongewone woorden, van een doffe en eenigszins versleten voornaamheid die den klank scheen te hebben van oude munten. Ik herinner mij zijn vergelijking tusschen het orkest van Beethoven, voor hem aan te duiden als eene formule van wit en zwart, dat dus alle teedere schakeeringen geeft van grijs, en het orkest van Wagner: een soort van veelkleurige kleefstof bijna ééntonig uitgespreid, en | |
[pagina 29]
| |
waarin hij zeide geen vioolklank te kunnen onderscheiden van den klank eener bazuin. Daar zijn ondragelijke glimlach zich vooral vertoonde op de oogenblikken dat hij over muziek sprak, besloot ik plotseling hem naar zijn beroep te vragen. Met eene stem, die elke poging tot critiek vernietigde, antwoordde hij: ‘Anti-dilettant...’ en vervolgde op een eentonigen en verbitterden toon: ‘hebt u opgemerkt hoe vijandig het publiek is in de concertzaal? hebt gij die gezichten grauw van verveling, van onverschilligheid, en zelfs van stompzinnigheid bespied? Nooit nemen zij deel aan de edele drama's die zich afspelen te midden der symphonische verwikkelingen, waarbij de mogelijkheid schemert om den top van het klankengebouw te bereiken en daar te ademen in een dampkring van volmaakte schoonheid. Deze menschen, Mijnheer, zien er altijd uit als min of meer welopgevoede gasten: zij verduren geduldig de verveling hunner taak, en zij blijven alleen om bij den uitgang gezien te worden; waarom zouden zij anders gekomen zijn? - U moet toegeven dat men voor altijd een afschuw zou krijgen van muziek...’ Toen ik tegenwierp dat ik zeer aannemelijke betuigingen van geestdrift had bijgewoond en er zelf deel aan had genomen, antwoordde hij: ‘Gij dwaalt, en toen gij zooveel geestdrift hebt betoond, was het met de heimelijke gedachte dat men u eens dezelfde hulde zou brengen! Weet dan, dat een waarachtige schoonheidsontroering geen andere uitwerking kan hebben dan de stilte... Welnu zie eens: als gij de dagelijksche betoovering bijwoont van het sterven der zon, hebt gij dan ooit neiging gehad te applaudiseeren? Gij zult mij toch moeten toegeven dat daar een verrassender ontvouwing is dan al uwe mooi klinkende geschiedenissen! En er is meer... gij voelt u te nietig en gij kunt uwe ziel er niet in belichamen. Maar voor een zoogenaamd kunstwerk haalt gij uw schade in, gij hebt een beproefd dieventaaltje wat ons in staat stelt er ernstig over te redeneeren’. - Ik durfde hem niet te zeggen dat ik tamelijk wel zijn inzicht deelde, daar niets een gesprek meer verdort dan eene toe- | |
[pagina 30]
| |
stemming; ik vond 't beter hem te vragen of hij muziek maakte. Snel hief hij het hoofd op en zeide: ‘Mijnheer, ik houd niet van specialiteiten. Het komt mij voor dat men door eenzijdige ontwikkeling in dezelfde mate zijn heelal beperkt en men stelt zich gelijk met de oude paarden die oudstijds den mallemolen lieten draaien en die stierven onder de bekende tonen van de Marche Lorraine! Toch ken ik alle muziek en heb er niets van onthouden dan de eigenaardige hoogmoed om tegen elke verrassing gewapend te zijn... Na twee maten bezit ik den sleutel tot eene symphonie of tot elk ander muzikaal vertelsel. Ziet gij, men kan bij sommige groote mannen een “hardnekkige stoerheid” constateeren om zich steeds te vernieuwen, maar bij vele anderen is dat niet het geval, want zij zullen hardnekkig herhalen wat hun eens gelukt is; en hun handigheid laat mij koud. Men heeft hen meesters genoemd! Was het misschien niet om op een beleefde manier van hen af te komen of te veel dergelijke handelingen te verontschuldigen? Tenslotte beproef ik de muziek te vergeten, daar zij mij belemmert in het hooren van de muziek die ik niet ken of “morgen” zal kennen... Waarom stil te staan bij hetgeen men te goed kent?’ Ik sprak hem over de meest bekende onzer tijdgenooten; hij werd grimmiger dan ooit... ‘Gij zijt geneigd gebeurtenissen te overschatten, die bijvoorbeeld in den tijd van Bach vanzelfsprekend zouden geweest zijn. - Gij hebt zooeven de sonate van P. Dukas genoemd; hij is waarschijnlijk een uwer vrienden, en zelfs muziek-criticus. Evenveel redenen om elkaar iets vriendelijks te zeggen. Maar men heeft u in den lofzang overtroffen, en P. Lalo, in een artikel van het dagblad “Le Temps”, geheel aan die sonate gewijd, slachtte met één gebaar de sonates van Schumann en Chopin. Het is waar, dat de onrust van Chopin zich slecht kon dwingen tot het geduld, dat vereischt wordt om eene sonate te bouwen; hij maakte er veeleer “vergevorderde schetsen” van. Maar men kan toch volhouden dat hij een persoonlijke manier vond om dien vorm te gebruiken, zonder nog te gewagen van die | |
[pagina 31]
| |
verrukkende muziek die hij dichtte bij deze gelegenheid. Hij was een mensch met edelmoedige gevoelens, en hij veranderde ze menigmaal zonder er een belegging à 100 pCt. van te verwachten, waar eenige onzer meesters zich het meest op laten voorstaan. Natuurlijk verzuimt P. Lalo niet om de groote figuur van Beethoven op te roepen, naar aanleiding eener sonate van uw vriend Dukas. In zijn plaats, zou ik daar weinig mede gevleid zijn! De sonates van Beethoven zijn zeer slecht voor piano geschreven, zij zijn eigenlijk, vooral de laatste, orkestbewerkingen; menigmaal mist men een derde hand, die Beethoven zeker hoorde (ik hoop het tenminste). Het ware beter geweest Schumann of Chopin met rust te laten, want deze schreven werkelijk voor piano, en als dat Lalo onbelangrijk voorkomt, mag hij hen althans dankbaar zijn dat zij de voortreffelijkheid van Dukas... en eenige anderen mogelijk hebben gemaakt’. De heer Croche sprak deze laatste woorden met een ijzige kalmte: men kon zijn oordeel aanvaarden of uit het raam werpen. Ik was er te zeer in betrokken en liet hem doorpraten, behalve gedurende een lang stilzwijgen, toen hij nog slechts scheen te leven door den rook zijner sigaar, waarvan hij de blauwe krinkeling met verwondering nastaarde, als zag hij er wonderlijke verwordingen in... misschien wel gedurfde plannen... Dit stilzwijgen verontrustte en verbijsterde eenigszins... Hij hervatte: ‘De muziek is eene navolging van verspreide machten... Men maakt er een theoretisch liedje van! Mij zijn eenige tonen uit de fluit van een Egyptischen herder liever, hij is een onderdeel van het landschap en hoort harmonieën die in uwe leerboeken niet voorkomen... De musici luisteren slechts naar de muziek door kundige handen geschreven; nooit naar de muziek gegrift in de natuur zelve. Het is meer van noode den dag te zien aanbreken dan de Pastorale te hooren. Waar dient uwe bijna ondoorgrondelijke kunst voor? Zoudt gij er niet de woekerende verwikkelingen uit moeten schrappen, die haar, wat vindingrijkheid betreft, gelijk stellen met het slot eener brandkast?... Gij komt | |
[pagina 32]
| |
niet van de plaats omdat gij niets kent dan muziek en aan ongekende en barbaarsche wetten gehoorzaamt... Men geeft u weidsche namen en gij zijt slechts sluw! Zooiets van een aap en een knecht’. Ik waagde het hem te zeggen dat eenigen hadden getracht het oude stof der overleveringen af te schudden, sommigen in de dichtkunst, anderen als schilders (ternauwernood noemde ik er eenige toonkunstenaars bij), en dat zij niets hadden bereikt dan als symbolisten of impressionisten behandeld te worden; benamingen waardoor men lichtvaardig zijn naasten veroordeelt... ‘Het zijn journalisten, vaklui die ze zoo behandelen’, vervolgde de heer Croche, zonder zich te laten vermurven, ‘dat beteekent niets. Eene schoone gedachte, nog in wording, wordt door de dwazen belachelijk gevonden... Wees ervan overtuigd dat er eene grootere schoonheidsverwachting is in deze met spot beladenen, dan in die schapenkudde die gedwee trekt naar de slachtbank welke het helderziende noodlot hun bereidt. Eenzaam te blijven... zonder smet... De geestdrift zijner omgeving bederft voor mij den kunstenaar, daar ik vrees dat hij geleidelijk slechts de uiting zijner omgeving wordt. Men moet de discipline vinden in de vrijheid en niet in de formules eener wankelende en slechts voor zwakken bruikbare philosophie. Luisteren naar niemands raad, alleen naar den wind die voorbijstrijkt en ons de geschiedenis der wereld verhaalt’. Het was alsof op dit oogenblik de heer Croche van binnen verlicht werd: het kwam mij voor dat ik in hem kon kijken en ik hoorde zijne woorden als eene ongekende muziek. Ik kan er de buitengewone welsprekendheid niet genoegzaam van beschrijven. Misschien zooiets... ‘Kent gij een schoonere ontroering dan wanneer een toeval het geheim ontsluiert van een gedurende eeuwen onbekend geblevene... Een van die menschen geweest te zijn... Ziedaar de eenige waardevolle gestalte van den roem’. De dag brak aan; de heer Croche was blijkbaar vermoeid, en ging heen. Ik vergezelde hem tot de deur van mijn appartement; hij dacht er niet aan mij de | |
[pagina 33]
| |
hand te drukken, evenmin als ik er aan dacht hem te danken. Lang luisterde ik naar het geluid zijner stappen, dat bij elke verdieping afnam. Mij rest geen hoop hem ooit terug te zien’.
Dit artikel draagt het masker van den geestigen, lichtelijk ironischen spot, de toon waarin Debussy zijn inzichten aan de buitenwereld geeft, en waarbij hij zich nog het meest vermeit in de styleering van zijn gedachten (reden waarom men zijn schrijftrant er vaak te weinig helderheid om heeft verweten). In den vorm van deze uitingswijze toont Debussy zich inderdaad beïnvloed door de literaire atmosfeer van zijn omgeving, zijn vriendenkring. Xavier Leroux signaleerde reeds den jongen Debussy als een volmaakt verstaander der literatuur. Maar hij wil geen homme de lettres zijn. Hij is vóór alles ‘musicien’. Hij zal niet verliterairen, daarin helpt hem zijn zuiver onderscheidingsvermogen. De literatuur blijft hem slechts een metaphoor tot het verspreiden van denkbeelden, die hij uit zijn ervaringen van musicien heeft, ervaringen van een die de muziek liefheeft om haarzelfs wille, denkbeelden die zullen medehelpen om voor Frankrijk in het bijzonder de schoonheid die het in het verleden had, te doen herleven. Voor de studie der Fransche renaissancisten beijverde zich reeds Vincent d'Indy met zijn Schola Cantorum. De oude meesters Marc Antoine Charpentier, Dumont, Clérambault, Leclair herleefden er door. Ook Debussy had bij zijn studie van het verleden de schatten ontdekt die in den eigen muzikalen bodem bleven rusten, en de oerkracht, die er in besloten lag voor het opnieuw ‘Fransch’ worden van de muziek van zijn land. Daarvoor grijpt hij naar de pen, daarvoor formeert hij zijn gevoelens tot artikelen, gesprekken, een helder en wijs phantaseeren. Waarom moest men in Frankrijk aan de opvoeding door de Duitsche klassieken vasthouden, wanneer het zelf meesters bezat als de clavinisten der 17e en 18e eeuw, Couperin en Rameau, die | |
[pagina 34]
| |
specifiek-Fransche vormen hadden geschapen, een intieme muziek, waarin de helderheid en de intelligentie leefde, waar Frankrijk in een tijd van verwarring en afdwaling behoefte aan had? ‘Nous avions pourtant une pure tradition française dans l'oeuvre de Rameau, faite de tendresse délicate et charmante, d'accents justes, de déclamation rigoureuse dans le récit. On peut regretter pourtant que la musique française ait suivi pendant trop longtemps des chemins qui l'éloignent de cette clarté dans l'expression, ce précis et ce ramassé dans la forme, qualités particulières et significatives du genre français’ zeide hij. Doch wanneer Debussy ideeën uitte over zijn tijd, schreef hij toch nooit ter eere van zijn eigen kunst. Hij liet het aan de journalisten en de critici over om de groote trom te roeren en hij vermeed het concert, dat zooveel bijbedoelingen had. Geen ‘foire sur la place’. Alleen wanneer Frankrijks heldenmoed in de geweldige worsteling van een wereldoorlog een beroep op de concentratie van alle zielekrachten doet, houdt de meester, die de serene en langzaam doordringende kracht van de psyche kende, aan de ‘brave poilus, die heldhaftig in de modder rondploeteren, liedjes zingende, waarbij de overtuiging van het rythme glorieus de plaats van den goeden smaak inneemt’, voor, dat wanneer zij hun schouders zouden willen ophalen over de futiele bezigheden der musici, ‘er verschillende manieren zijn om te overwinnen. De muziek is er een van: bewonderenswaardig en vruchtdragend’. Zijn devies luidde overigens volgens die aristocratische uitspraak, die u in het geciteerde Entretien moet opgevallen zijn: ‘Eenzaam blijven zonder smet’. Debussy dankt er de toespeling van zeer eenzaam, zeer uitzonderlijk aan. Ik toonde reeds in mijn blootlegging van Debussy's ondergrond, zooals die door de evolutie van den tijd werd gevormd, dat de stilzwijgendheid en de beoogde onopvallendheid inplaats van een zich afsluiten van het leven te proclameeren de koninklijke houding bedoelt, die alle sterke geesten be- | |
[pagina 35]
| |
taamt: midden in het leven staan, maar onaantastbaar blijven. Niet deelnemen aan de verleidelijke zwakheden, waarmede iedere tijd ons geweten belaagt. De mensch is iets, en dat heeft hij in zichzelf. Hij wordt iets, en dat ontwikkelt zich onder invloed der omstandigheden. De Fransche schilder Gauguin zette eens in een zijner brieven over het paradijseiland Tahiti het zijn en worden van den kunstenaar aldus uiteen: In de kunst is de staat, waarin de ziel is, het bezit voor driekwart. Men moet haar onderhouden, wil men iets groots en blijvends kunnen maken. Deze staat onderhouden, dit eigen bezit, deze kern (‘de vrij geboren ziel!’) versterken buiten verkeerde invloeden om, dat bedoelt Debussy met dit eenzaam blijven zonder smet. Maar dit soort eenzaamheid heeft hem tevens de concentratie van zijn eigen leven tot klankbodem voor het Leven gewaarborgd. In deze harmonieuze eenheid van het innerlijk is ook het scheppingsvermogen van een Debussy zonder uitputtingskansen gebleven en hij is gestorven zonder in zijn werk ook maar eenigszins een dood te hebben aangekondigd, zonder ‘een laatste daad’ te hebben volbracht. Het feit stond opeens voor ons door middel van de dagbladen. |
|