Charlie Chaplin
(1955)–Constant van Wessem– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
[pagina 15]
| |
Ziedaar! Chaplin komt de wereld binnen gestapt. Hij loopt alsof hij tegen zichzelf gezegd heeft: zie zo, de dag begint weer. Hij loopt een beetje katterig op zijn plompe, naar buiten gedraaide schoenen en in zijn nauw jacquetje, terwijl hij af en toe de slaperige benen eens zijdelings uitschopt, (zoals een hond met zijn poot trekt) en hij maakt met zijn tengere armen wat gymnastiek: op zij uitstrekken en boven het hoofd uitstrekken. Daarna draait hij zich om en wij zien hem op zijn rug. Hij maakt geen entree, hij maakt geen reverence. Het publiek bestaat niet. Hij loopt. Hij is ‘maar een gewoon mannetje, met wie niets aan de hand is’. Waarom lachen wij nu? Wij weten het zelf niet, maar wij lachen. Wij lachen eigenlijk omdat wij deze ijver van Chaplin zien ‘maar een gewoon mannetje te | |
[pagina 16]
| |
schijnen met wie niets aan de hand is.’ Hij wil niet dat iemand iets aan hem ziet, en hij schrikt als hij op de hoek van de straat een politie-agent ontmoet, die, met de handen in de zij en zijn pet diep in de ogen, een houding schijnt aan te nemen alsof hij hem daar staat op te wachten. Het kan altijd zijn nut hebben agenten te groeten, dus licht Chaplin als een reflex met een schichtige korte beweging even zijn hoed. ‘Maar waarom schrikt dat mannetje en kijkt hij schuldbewust?’ denkt de agent. En hij draait zich een halve slag om en ziet Chaplin na. En Chaplin, dit merkend, neemt op eens de benen en op de hoek van een andere straat blijft hij staan, en als hij, omkijkend, die agent weer ziet, die hem nog met de ogen volgt, neemt hij opnieuw de benen. Nu is het ook gedaan met het ‘niets aan de hand zijn’. Chaplin, in een volle straat, springt omhoog op het geluid van een auto-claxon en ten slotte haakt hij met zijn bamboe-wandelstok in volle vaart net aan een omnibus, die hem meeneemt. - Nu eerst voelt Chaplin zich veilig, maar omdat hij geen geld bij zich heeft moet hij weer ergens uitstappen. En | |
[pagina t.o. 16]
| |
Uit ‘The Kid’ (Het joggie): Charlie en het joggie overpeinzen de problemen van de strijd om het bestaan.
| |
[pagina 17]
| |
natuurlijk staat daar weer dezelfde agent... Pechvogel, denken wij. Neen! Chaplin gaat naar de agent toe en brengt hem een sigarenpeukje, dat hij zo juist gevonden heeft.
Alweer: zó zijn wij, wij allen, ‘de kleine man’, levend in een strenge maatschappij, waarin de agenten de wet vertegenwoordigen, die voetangels en klemmen legt in het dagelijks leven. Mag dit of mag dit niet? hebben wij in onze strijd om de boterham voortdurend te denken. Wij weten het vaak zelf niet, maar de agent weet het. En Chaplin brengt het voor ons in beeld hoe wij allen ons best doen niet op te vallen en dus geen verdenkingen tot ons te trekken. ‘Laat de agent geen argwaan krijgen. Als ik gevallen ben laat ik dan dadelijk weer opstaan (als was ik niet gevallen). Als ik gerend heb laat ik dan dadelijk stilstaan (als had ik niet gerend) wanneer mij dat lastige vragen op de hals zou halen’. Chaplin is de man, die alleen maar weet dat er straf bestaat als hij dit doet of dat na laat. Daarom: laat ik toch voortdurend mijn best doen, dat niemand iets aan mij ziet. | |
[pagina 18]
| |
Maar juist omdat hij zo voortdurend zijn best doet ziet ieder dadelijk wat aan hem. Daarom moeten wij lachen, wij, die de toeschouwers zijn en van onszelf wel weten dat iemand, die loopt als Chaplin en een broek aan heeft als Chaplin, al heel weinig kans heeft, wanneer hij hoopt voor het oplettend oog van de waakzame diender geen argwaan te wekken.
Ik weet niet of ik met het bovenstaande duidelijk genoeg kon aangeven, dat men er niet komt met Chaplin kortweg een clown te noemen. Ik lees b.v. een beschrijving van Little Titch, de kleine, Londense clown, die ook te Parijs vermaard werd: ‘Een en al pret is het kwieke kereltje, als hij met uitbundig gezwaai van armpjes en beentjes het toneel komt opgespankerd en met een paar malle sprongetjes, waarbij altijd op de een of andere onverklaarbare wijze de voetjes ruzie met elkaar krijgen, het verheugde publiek bedankt voor het hartelijke welkom-applaus. Hij komt op als een parmantig kruideniertje met wit voorschoot en witte mouw- | |
[pagina 19]
| |
tjes, en struikelend en tuimelend bezingt hij het kruideniersberoep. En met welk een bewonderenswaardig entrain! Hoe weinig komieken weten zozeer als Little Titch de schijn te wekken, dat zij zich iedere middag, iedere avond opnieuw zelf verkneuteren in hun kostelijke grapjes. Welke komiek weet zó zijn publiek te vermaken als hij? Hoor hem zijn heldendaden als kruidenier bezingen. Hoor hem vertellen van de dame, die hem in zijn winkeltje kwam vragen of hij héél sterke thee had. Certainly, Madam, I have Lyons!! (leeuwen!) heeft hij geantwoord. En hij valt proestend op de grond, rolt driemaal om en om, om ten slotte roerloos en amechtig te blijven liggen. En ge vindt Little Titch het amusantste mannetje ter wereld’Ga naar voetnoot1). Ik heb Little Titch nooit gezien, maar zó is hij. En tevens is het duidelijk en onbetwijfelbaar, - en ge hoort het ten overvloede aan de geamuseerdheid, waarmede de berichtgever | |
[pagina 20]
| |
de grappige opzettelijkheden onderstreept - dat Little Titch een clown is, een man, die met zijn ‘volume’ gooit, jongleert en vecht, die met zichzelf kat en muis speelt. Deze humor is duidelijk en wil het ook wezen. Bij Chaplin ligt het ‘geval’ anders. Chaplin heeft van zichzelf eens gezegd: - Ik ben geen clown. Mijn clowneskheid heeft een innerlijke betekenis. Ik zou het liefst mijzelf als een mimisch satyrist willen beschouwen. Want ik heb in al mijn comedies bedoeld de mensen belachelijk te maken, of ten minste die mensen, wier bestaan in de wereld al een satyre is.’ Deze uitspraak is echter in staat misverstand te verwekken, daar hij zou doen vermoeden dat Chaplin zichzelf beschouwt als een parodist van mensentypen, wat feitelijk niet waar is. De rol, die Chaplin voor ons speelt, leeft niet in de wereld der gewone parodie. Zij biedt ons geen vertoning, waarin andermans hebbelijkheden worden getypeerd en tot caricatuur gemaakt, zodat wij gaan lachen zoals wij om onze medemensen lachen als wij er b.v. dierentypen in herkennen. | |
[pagina 21]
| |
De clown maakt grappen en ook Chaplin maakt grappen. Beiden willen ‘de mensen tot lachen brengen.’ Maar bij een clown is zijn humor doel, bij Chaplin middel. Het geestelijk niveau van de clowns-humor geeft Ramon Gomez de la Serna typerend weer in een scène, een brokje dialoog tussen twee clowns, die hun entree makenGa naar voetnoot1). - Jij bent niet hier - zegt de eerste clown tot de tweede, en ik zal je dat met behulp van de philosophie bewijzen. - Wat is dat voor een Sophie? vraagt de tweede. Ik ken alleen mijn meisje, dat Sophie heet. - Best! Best! Ben jij in Sevilla? - Nee. - Ben jij in Valladolid? - Nee. - Welnu als je niet in Sevilla of in Valladolid bent, dan ben je ergens anders. - Ja. - Welnu, dan ben je niet hier. | |
[pagina 22]
| |
De tweede clown denkt na en, pats, geeft de eerste een klinkende oorveeg. - Wat betekent dat? Waarom sla je me? - Dat is, zegt de tweede clown, om je te laten merken dat ik wèl hier ben. Dit verwekt, om het onverwachte, grote vrolijkheid. Chaplin verrast ons ook. Het onverwachte speelt in zijn humor eveneens een grote rol. Doch Chaplin zit ons, bij wijze van spreken, dichter op het lijf. Zo dicht mogelijk. Hij vindt zijn terrein in onze menselijke gevoelswereld. In ons allemaal leven de instincten van levensgenieting, lekker eten, een plezierig uitgangetje en vrolijkheid met meisjes. In ons eigen leven zijn - zoals wij boven zagen - voortdurend analoge conflicten met die welke Chaplin ons vertoont. Wij allen hebben als Chaplin gephilosopheerd waarom de wereld zo raar is ingericht, dat men niet éérst mag eten en dan werken, en welke onmenslievende beschikking ergens op de weg naar de boterham als slagboom de Wet heeft opgesteld, vertegenwoordigd door de politie-agenten. En Chaplin laat ons zien zoals hij ons ziet: hoe | |
[pagina 23]
| |
wij noodgedwongen terwille van de straffeloze boterham een werk-comedie opvoeren onder de ogen van lastige chefs, schichtig beredderig en quasi ijverig aan de arbeid, doch dadelijk bereid als het maar enigszins mogelijk is en de zon lekker schijnt met de handen over elkaar te gaan zitten duimen-draaien. Om zulk een groot en algemeen succes te verwerven als Chaplin doet, moet hij tot collectieve gevoelens, als hier boven aangegeven, hebben gesproken, moet hij ons - de vele kleine luyden, die de wereld bevolken - ieder voor zich in zijn bestaantje, hebben gezien, moet hij in ons baantje van kantoorklerk, bediende in de bank van lening, metselaar etc. optreden, met onze attributen werken en er volkomen logische ‘rarigheden’ mee uithalen, zodat wat de gewone gang van zaken heet in het bedrijf er een moment door uit de koers geraakt, zodat wij ons verkneukelen in onze ‘Schadenfreude’ en popelen van geestdrift om de handige nonsens, die nu onze superieuren wordt voorgetoverd, en meer nog - want anders was Chaplin toch maar een, desnoods moderne, clown gebleven (zoals Harold Lloyd | |
[pagina 24]
| |
en Watt en Half Watt) - moet hij in wat hij ons voordoet ons een morele steun geven: het optimisme. Zózeer weet hij het ons te laten ondergaan hoe alles zijn reactie-vorm heeft en dat het maar een kwestie van onze geliefde sentimentaliteit is of wij veel verdrietigs of veel vrolijks zien in de omstandigheden, waaronder wij verplicht zijn nu eenmaal te leven, dat, vrolijk durvend omdat hij ook durft, wij een werkelijkheid, die ons ziek maakt, kunnen doen omdraaien in een werkelijkheid die ons vrolijk maakt, door ons slechts niet door het verdriet te laten duperen en met het belachelijk makend contrast tegenover de klappen van het Lot het laatste woord te behouden. - Terwijl wij verdrietig zitten te kijken omdat wij het kraantje hebben opengedraaid, staat Chaplin met zijn ernstigste gezicht op en draait lakoniek het kraantje weer dicht: ‘c'est simple comme bonjour’. En wij lachen onszelf uit: was het zo eenvoudig?- Bij Chaplin vergeten wij onze sentimentaliteit. Wij mensen van een moderne generatie hebben er behoefte aan van het verdriet ook | |
[pagina 25]
| |
de belachelijke kant te zien. Dat bevrijdt ons van onszelf. Wij moeten iemand het kraantje dicht zien draaien. Dan zeggen wij ook: ja, waarom draaien wij het kraantje niet dicht? En wij voelen ons op eens heel wat mans. Wij geven weer handen en denken aan trouwen. Wij mensen blijven onverbeterlijk en Chaplin vindt daar een wat boosaardig genoegen in. En hierop alleen kan ook de voorstelling slaan als zou Chaplin een satyrist zijn: vanuit dit standpunt bezien, maakt hij inderdaad van onze gevoelswereld een charmante parodie. Resumerend: De clown geeft een oorveeg, geeft een schop tegen het achterste. Chaplin ook. Maar de clown geeft altijd een schop tegen het achterste van een andere clown. Chaplin geeft een schop tegen het achterste van het monster, dat ons maar zou doodknijpen als wij het niet van tijd tot tijd in een kalk-bak lieten vallen: de troep individuën, geheten de menselijke samenleving. Dit is de sociale drijfveer in zijn kunst, waarop Chaplin eens doelde. Dit is ‘het belachelijke treurspel des levens’ volgens zijn woor- | |
[pagina 26]
| |
den, dat hij over het witte doek jaagt. Daarom is Chaplin meer dan een weldaad voor onze zenuwen zoals de clown: hij is een weldaad voor alle zieltjes, die hij met zijn eigen gedaante vertoont, die, geïntimideerd door een leven, dat ons aan alle kanten beknelt door het gezag, de maatschappij, de opvoeding, niet de innerlijk bevrijdende schop tegen het achterste durven geven aan alles wat ‘grote mensen’ van hen wil maken, terwijl zij toch, door deze lust hun leven lang geobsedeerd, zich droefgeestig daarover gestemd gevoelen. Chaplin, veiligheidsklep voor veel, waarmee wij geen weg weten, laat ons deze schop geven en verschijnt inderdaad, zoals Gomez de la Serna het uitdrukt, ‘als het enfant terrible op de officiële feestelijkheden, bals, diners der grote mensen, waar kinderen niet worden toegelaten.’ |
|