Charlie Chaplin
(1955)–Constant van Wessem– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 4]
| |
[pagina 5]
| |
[pagina 7]
| |
Wat zoudt ge doen als ge een grote sterke man waart, die met een bullepees in de hand iemand staat op te wachten, en die iemand is een klein tenger mannetje, dat schuldbewust nadert, onderzoekend naar uw weinig goeds belovend gezicht op ziet, vervolgens zijn broekspijpen tussen duim en wijsvinger neemt en een korte gekke dans voor u uitvoert, waarin ge, als een gezichtsbedrog, alle charme hervindt, die u eens als joggie zo hard voor een komiek in een variété deed klappen? Gij kijkt en kijkt en uw ogen treden steeds meer uit hun kassen en uw houding wordt steeds onbenulliger en uw hand, uw machtige hand met de bullepees, bungelt zwaar neer en ten slotte volgt ge maar met het draaien van uw hoofd dit kleine mannetje, dat, veilig in zijn besef overwonnen te hebben door te dansen, zich verwijdert met dwaze triomfantelijke passen, zonder u verder een blik meer te gunnen. | |
[pagina 8]
| |
De situatie is onwaarschijnlijk; inderdaad. Maar zoudt ge geslagen hebben? Neen. Op dat moment gelooft ge het, heeft het u te pakken. Er is listig met u het sprookje van ‘the Beauty and the Beast’ gespeeld. Zo bezweert Charlie Chaplin de boze wereld, temidden waarvan hij leeft en die hij met een beminnelijk-ernstig gezicht misleidt juist op het moment, dat ze hem te ‘grazen’ wil nemen. Hij houdt de boosheid een dans of een bloementuiltje voor.
Charlie Chaplin kent de mens. De mens is sentimenteel. Dit is zijn zwakke punt en Chaplin mikt als kleine David met zijn slinger precies op dit zwakke punt in het voorhoofd van Goliath. Maar hij gooit reus Goliath niet dood. Hij zet hem weer overeind, klopt zijn kleren af en geeft hem een hand. En samen gaan zij er eentje ‘pakken’. Dat is het charmante van Chaplin's slingerworp. Kent ge Chaplin's kleine film ‘A day's pleasure’? | |
[pagina 9]
| |
De plezierboot staat op het punt af te varen en er komt een negerin met een kinderwagen aanhollen. De kinderwagen is nog net aan boord, doch de negerin struikelt, zij hangt met de handen aan boord en met de voeten aan wal, en de boort vaart reeds af. Grote opwinding onder de passagiers en ook bij u, die deze vrouw al in het water ziet vallen, ja, wellicht verdrinken. Maar Chaplin komt er aan en hij is óók te laat. Hij maakt het gehele beangstigende geval tot niets door kalmweg over het lichaam van de negerin als loopplank aan boord te stappen. Dit vanzelfsprekende maakt nu de gevallen negerin ook tot niets méér dan een loopplank. Bezworen door Chaplin zijn wij van onszelf bevrijd en roepen ‘Hoera!’
Charlie Chaplin laat ons steeds ‘Hoera!’ roepen. Met ons hart, met onze voeten, met ons hoofd. De politie zet Chaplin na en Chaplin neemt op zijn vlucht kauw-gummi uit zijn mond en meer kauw-gummi en werpt het achter zich neer. En aan ieder brok kauw-gummi blijft een | |
[pagina 10]
| |
agent kleven. De hele straat staat vol zonderlinge paddestoelen. Het is imaginair, het is onmogelijk. Chaplin maakt ons maar wat wijs, tovert ons maar wat voor. Maar onderwijl jaagt hij mèt ons door een rijk der phantasie, waarin ons ook wel eens zo'n idee inviel. Wij zien het nu. Dus heeft het ons te pakken. En wij dansen onze Indianen-dans rondom de aldus gefopte mannen der wet.
Nogmaals, dit is de bezwering, waarmee Chaplin ons vangt. Wij hebben allen het besef beetgenomen te zijn, zoals de man met de bullepees, zoals ons gevoel, dat weet dat de loopplank een negerin is, zoals ons oog, dat weet, dat aan kauw-gummi geen agent kan blijven kleven. Maar er springt onder dit openlijke bedrog toch in ons hart een luikje open en een vrolijk piasje buigt er uit en wuift met korte Jan Klaassen-armpjes naar links en naar rechts en gebaart ‘Allemaal hoera roepen!’ En wij roepen Hoera. Wij kunnen het niet meer bedwingen, zelf medespelend in een dwaze vertoning. | |
[pagina 11]
| |
Chaplin appelleert aan dat kind, dat verborgen en weggestopt in ons schuilt en dat in zijn spel medespeelt. Chaplin is een ontvluchte bagno-gevangene. Hij is ontvlucht in de kleren van een geestelijke. In deze situatie moet hij à l'improviste ergens een preek houden, hij die nooit in een kerk is geweest. Wat zal hij doen? Ieder hoorde in zijn jeugd wel eens van David en Goliath. Het is iets van knokken, boksen of met een katapult schieten, een match. Chaplin weet wel wat een match is. Hij heeft wel op het hek gezeten en meegeschreeuwd: ‘Haal op, Deetje!’ En Chaplin springt voor het katheder en acteert de strijd tussen kleine Daaf en grote Goliath. Daaf is klein en kijkt hanig tegen Goliath op en wappert weerbaar met Charlie's kuif; en Goliath oefent zijn biceps en kijkt afkeurend en koel neer op de branieachtige peuter. En de strijd wordt in alle gebaren uitgestreden. De gemeente is gechoqueerd; maar een kleine jongen met sproeten doet als dol: zó is het geweest, dat was vechten, zó vechten wij! En hij klapt, zoals eertijds de man met de | |
[pagina 12]
| |
bullepees moet hebben geklapt voor die komiek uit zijn jeugd. Die kleine jongen zijn wij. Later krijgen wij ook een ruk aan onze arm van de gechoqueerde gemeente en kijken wij met een uitdrukking van ‘o, hé, ik heb me zeker versproken.’ Maar we hèbben geklapt.-
Een klein meisje, door Chaplin ondervraagd wat zij het liefst zou doen wanneer zij samen in een film met hem mocht optreden, zeide: ‘Net als het joggie (The Kid), de glazen voor u ingooien!’ |
|