‘Neen, in deze laatste afrekening moet ook een mensch wezen, die toeziet. Er moet een mensch zijn, die later kan vertellen: hier, door dit kleine gaatje aan den slaap is de kogel naar binnen gegaan. Ik kan er op zweren, ik heb het zelf gezien.’
‘Niet doen’, smeekt Celly weer. En met een laatste inspanning zich vrij makend uit zijn greep vraagt zij, nu zachter:
‘Waarom? Is dat noodig?’
‘Het was alles van een ander, ik had het weggenomen, gestolen. Het is uit de kas van mijn bureau.... Ik móést spelen. Het leven is niet te dragen zonder geld. Maar nu is alles uit.’
Miklos' schaduw op het asfalt, nu los van de hare, buigt langzaam in elkaar. Het hoofd zinkt in den arm. Miklos weent.
‘Ik wil niet sterven’, huilt hij in een luiden, jongensachtigen snik.
Sterven? denkt Celly. Ach, sterven....
Wij willen toch allemaal leven.
Miklos ook, die nu met woorden speelt met den dood.