| |
| |
| |
XI
Sneeuw
De dagen vallen als regendruppen. Als het harde, metalen klapperen van haar schrijfmachine op het papier.
Des nachts geen rust. Alleen de obsessie: Waarom hebben ze mij het geheim van mijn moeder niet eerder verteld? Mijn leven zou anders geworden zijn. Ik zou het leven zóó verafschuwd hebben om al het leelijke, al het bedrog, dat zoo iets bestaan kan.... Dat ik bestaan kan.... Een dominee.... Maar het onzinnige, het verfoeilijke is juist, dat zij bestáát, dat zij lééft, dat zij soms een gramofoonplaat kan opzetten op de gramofoon, die Jane haar bij haar heengaan heeft gelaten. Wel is waar zoekt zij die ‘lachende saxophoon’ juist uit, omdat de pijn van zijn kit- | |
| |
telend geluid van dichtgepiept hiklachen haar verkoelt, omdat die beroerde vroolijkheid haar een steek in het hart geeft, die goed doet. Maar het luisteren naar die muziek is al leelijk en gemeen.
Toch, als zij langen tijd met die knagende onrust in zich over straat is gegaan, doelloos dolend, omdat zij niet langer op haar kamer kan zijn, en in een bar aanlandt ten slotte, ten einde raad, denkt zij als zij de anderen ziet dansen bij een muziek, die vuilwitte geluiden uitstoot: als ik eens dansjuffrouw werd?
Verlokt door den vrede, waarmee een ‘professional’ als verzonken luisterend naar het verhaal der dansende voeten, op een hoek van het plankier aan een tafeltje limonade slurpt, lijkt het haar opeens iets als een geborgen zijn. Er is niet veel toe noodig, alles is goed als het de verlatenheid doet vergeten, die haar nu met een hart, dat langzaam dreigt te verstikken, voortdrijft.
Maar met pijn staat zij op.
Zij heeft een heel jong tenger meisje zien
| |
| |
dansen, dat, niet van de plaats komend, zoo naief-blij in de armen van een jongen man van haar geluk droomt en de jonge man houdt haar met de hand in den rug, zoo licht, alsof hij, zijn hand wegnemend, haar zou kunnen laten vallen....
Zij had het misschien zelf kunnen zijn, vóórdat, vóórdat -.
Weer thuis. Zij weet zelf niet waarom zij in gedachten het bijbeltje opneemt, in gedachten de bladzijden ritselend door haar vingers laat glijden. Het kleine bijbeltje, goud op snee en met een lang rood lint tusschen de bladzijden! Met een ouderwetsche hand staat op het schutblad geschreven door tante Stephanie: Voor mijn lieve Celly. Het geschenk, toen zij ‘aangenomen’ was bij den vriendelijken dominee.... Een hoonende gedachte: Tante Stephanie moest haar lieve Celly nu eens zien. Een Celly, die zegt: Kan er een God bestaan, die slecht is....?
Met een verwrongen mond en nauwelijks weerhouden tranen slaat zij het bijbeltje weer dicht.
| |
| |
Soms begint zij in haar eenzaamheid onbeholpen, dwaze brieven te krabbelen, die zij weer verscheurt:
....‘Dandy, waarom laat je kleine Celly alleen over straat gaan? Het is waar, dat Celly te jong is om alleen over straat te loopen. Waarom ben je heengegaan? Alle kleine vogeltjes hebben een nest, waarom Celly niet? - Ik zou zoo graag mijn wang tegen de jouwe leggen en de warmte van jouw mond tegen den mijnen zoeken. Ik ben zoo eenzaam, dat ik je brieven ga schrijven om me voor te stellen, dat je ze leest, al kom je niet terug. Neen, je komt niet meer terug....’ Des nachts heeft zij droomen. Zij is bang voor droomen, maar zij kan niet altijd slapeloos blijven. Dan schrikt zij wakker, nat in haar zweet, omdat lijken onder witte lakens bewogen, verschoven en stijf verrolden.... Maar soms zijn het langere droomen, waaruit zij niet wakker kan worden, die zij tot het eind toe moet meemaken. Er is een door elkaar gaan van de geschiedenis van Frans Verburgt, die zijn ouders bij een schipbreuk
| |
| |
verloor, een verhaal, uit haar kleine kindertijd, met een zingende koorts in haar ooren, ziek in bed en de luide sonore stem van tante Josephine, die zoo prachtig voor kon lezen. Maar ook iets van haar eigen geschiedenis is er in. Het was een droom. Zij kan niet altijd waakzaam blijven. En zij liet zich gaan met andere wilde mannen en vrouwen worstelend in een roeiboot, die aan een katrol wordt neergelaten van het steile passagiersschip, dat als een drijvende verlichting uit hoogopvlammende vuren brandt en doorborend als een gekwetst beest gilt uit gierende sirenen... Reeds begint de volle boot naar één kant over te hellen alsof zij gaat kantelen. Het touw schiet los. Kan Frans Verburgt het touw niet meer houden? Nu giert de boot duizelingwekkend snel langs de katrol naar omlaag de schuimende diepte in. Zij hoort den geweldigen slag van het spattende water, maar er is geen water, er is alleen een zwarte afgrond, die haar snel tegemoet is gekomen, alsof de boot zelf, zwevend, stil staat. Als een holle wijkende wijdte gaat het
| |
| |
donkere rondom haar open. Maar nog steeds giert het touw. Er komt geen einde aan....
Die pijn in haar lichaam.
Zij weet het. Het komt niet meer onverwachts. Zij is voorbereid. Het kreunen in haar heeft opgehouden. Het kan haar zelfs niet meer ontzetten, dat nu het kind gaat komen. Zij heeft gezeten, star voor zich uit oogend, met oogen, die zich van pijn verwijdden; doch nu golft de ontroering door haar heen: het is een verlossing te lijden. Zij kan soms voor den spiegel gaan staan en naar zichzelf kijken, met liefde over dat ontzinde gezicht tasten, met de hoog in de rimpels van het voorhoofd vastgevroren wenkbrauwen, als van een eeuwigdurende verbazing. Streelt zij, met haar vingers langs dat lijkwitte gezicht gaande, met zijn scherp geetsten glimlach, niet het beeld van Moeders leed?
Zóó leed Moeder voor mij.
Doch dan volgen er dagen, dat het verzet
| |
| |
razend in haar is, als een aan een strik gebonden vertwijfeld beest. Dan begint zij hoonend te roepen en te vragen: Zóó leed Moeder voor mij! Maar waarvoor, waartoe? Wat ben ik? Het was een volslagen nutteloos lijden. Het was een onzinnige, afschuwelijke doelloosheid, waarvoor Moeder geleden heeft. En dat heeft God geduld! En ik, ik lijd om diezelfde onzinnige, afschuwelijke doelloosheid. Maar ik, ik wil niet! Ik wil het niet dragen zooals God het Moeder te dragen heeft gegeven!
| |
| |
Beter is het dan, buiten te loopen. Loopen. Loopen. Door de nachtelijke straten. Is het al heel laat? Maar haar voeten, die gaan maar voort, dof, dof. De winkels dooven, de straten worden leeg. Zij komt door een straat, die verlaten, als een hard-metalen bocht ligt in het schijnsel van een booglamp. Zij moet er opeens star naar zien. Zij voelt dat zij stilstaat. De vocht heeft zich tot kristallen druppels vastgezet op de haren van haar manteltje. Zij kan niet meer voort, haar beenen verstijven, als bevroren, onder haar. De gedachte schiet nogmaals door haar omhoog: Ik wil het niet dragen, zooals God het Moeder te dragen heeft gegeven. Waarom kijkt dat gezicht, dat uit de etalage van een modewinkel in het schijnsel van de booglamp tusschen een opgestelde groep wassen mannequins naar voren komt, me zoo idioot aan? Ga weg! schimpt ze. Maar de poppen staan
| |
| |
daar als een tartende rij zotten, met half opgeheven armen, met doelloos en dwaas verdraaide polsen, polsen los van het lichaam in een stand gedraaid. En Celly vindt het potsierlijk, zij begint opeens te lachen. Harder te lachen. Te gieren, te gillen. Het kaatst terug van de zwarte huizen, de ruimte in. Celly kan niet ophouden met lachen, het trekt als een razernij door haar kaken, haar hals, haar geheele lichaam. Als zij even bedaart begint zij opnieuw. Het is een hysterisch, onmenschelijk krijschen. En dan voelt zij hoe de straat begint te golven, hoe zij poogt dit tollen en zwaaien bij te houden. Steeds meer en meer verliezen de groote wentelingen het houvast en dan botst zij tegen hard spiegelglas op als tegen de stilte en zij zit achterover op den rand van de portiek. Voor het eerst sinds lange dagen en nachten wordt het weer stil in haar. Een weldaad is dat zachte sneeuwen, dat nu met enkele vlokken uit den hemel begint. Zij komen als hadden zij geen gewicht, als waren zij slechts op een dwaaltocht in de lucht neergedaald. De
| |
| |
zachte natte pluimpjes zetten zich vast op Celly's jaskraag. Naast de enkele komen er meer. De lucht is nu vol getuimel en gedwarrel als van witte veeren, eindeloos uitgeschud. Er is geen diepte meer in den hemel, in den nacht, in de straat. Hel verlicht dalen zij, wiekend als vlinders, door het schijnsel van de booglamp, verschieten en zetten zich dan vast, tegen het glas, tegen de straatsteenen, tegen de zittende meisjesfiguur. Wat is het mild en rustig, dit witte, dit koele. Er stijgt in Celly een vage herinnering op, iets van liefelijke, vertrouwde dingen, van een avond voor Kerstmis als de tantes naar het kerkje gingen en zij dicht bij het hooge venster stond, waartegen de witte sneeuwvlokken zich dichter en dichter vastzetten, de hoeken van het kruishout vulden, en een eentonig, vroom zingen langzaam met de doffe dreunende echo van het orgel zich door het stijgende gewelf van de kerk verhief, waar de kaarsen brandden als aan een Kerstboom.
Als Celly meer en meer ineenzijgt, een hoop
| |
| |
kleeren nog, hebben zich reeds dichte witte kammen gelegd rond haar wangen en haar haren, die bespikkeld zijn als van witte confetti. En het bleeke gezicht is zacht ingebed met sneeuw en ook het ruige manteltje is ingepakt in een donzig dek, welks blankheid alleen gebroken wordt daar waar plooien de ingangen te diep maken. Dan voelt zij zich opgetild worden: het is een zweven, zij geeft zich er aan over als aan iets bevrijdends, iets verlossends, het mededoogen van het einde. Als zij de oogen even opent staart zij in een donker gezicht met bolle bruine oogen, het wit er omheen is geel en barstig van roode adertjes. Deze oogen kijken haar aan, onbewegelijk als van een dier. Dan vragen zij iets, vragen hoe dit meisje hier komt, midden in den nacht, op straat, ingesneeuwd in het portiek van een modemagazijn.
Celly kan alleen nog prevelen: ‘Vadertje, neem mij mee’.
|
|