| |
| |
| |
IX
God en de duivel
Toen Celly op een namiddag uit haar kantoor kwam stond daar voor de deur Dandy en wachtte op haar. Zij ontstelde, wilde, als in een vlucht, weer naar binnen gaan. Maar reeds was Dandy lachend en jongensachtig op haar toegesneld. Onder zijn arm haalde hij een kleinen zwarten hond te voorschijn: ‘Daar, dat is voor jou.’
Voor mij? dacht Celly, terwijl zij het dier een oogenblik sprakeloos in haar handen hield. Bij het overnemen waren haar vingers langs het buikje gegleden, dat naakt aanvoelde met de harde tepeltjes van een teef. Een kleine hond. Luid klopte tegen haar handpalm het snelle geduldige hart. Dit luide
| |
| |
kloppen in haar handen gaf haar opeens een losschietend gevoel van verteedering, een besef van aan haar toevertrouwd leven.... En instinctief wreef zij de wang langs den bollen hondenkop. Een kleine hond, een kameraad, dacht zij, in een besef, hoe leeg het rondom haar geworden was na Jane's vertrek. Lachend rook zij aan haar vingers de zure hondenlucht.
Dandy zag haar ontroering en nam haar zacht bij den arm:
‘Kom, nu gaan wij samen eten.’
Celly volgde hem, met al haar gedachten bij den hond. Onder het eten zag zij aldoor het dier aan, dat tegenover haar zat op een stoel, hunkerend iedere beweging van haar volgend. Aldoor versprongen, met haar bewegingen mee, de glanzende als waterdroppen vochtige oogen onder de melancholieke oogklepjes, de snuit ging uit en weer terug, ontgoocheld dat het verwachte sein uitbleef. Eindelijk wierp zij het speelsch wat eten toe, en uitzinnig van vroolijkheid en gretigheid schoot de hond er happend naar uit, etend
| |
| |
met een overmaat van kauwen en met oogen, die van dankbaarheid en begeerte knipperden. Dandy had zwijgend toegezien. Hij vond haar wel weinig spraakzaam, maar hij was tevreden over zijn succes; want een paar maal gingen haar oogen wat vriendelijker ook naar hem toe. Celly begreep, dat zij zijn attentie beloonen moest, maar zij wist niet hoe.
Zij ging met den hond naar huis en Dandy nam afscheid voor haar deur. Toen zij even aarzelend bleef staan, nam hij vlug haar hand, drukte er een galanten kus op; maar bijna ruw trok Celly terug, verdween haastig. Hij hoorde hoe zij de deur van binnen nog stevig in het slot duwde en ondanks zijn wrevel had hij haast een glimlach van verteedering om die schuwheid....
De hond werd voor haar een klein feest. Zij was voortdurend met hem doende, maakte een soort bedje voor hem, als voor een pop, gaf het een teederheid als kleine meisjes aan haar liefste speelgoed geven. Soms hield zij het dier langen tijd in de armen, sprak fluis- | |
| |
terend met haar mond in het haar van zijn vacht. Pop, zei ze. Pop heet je. Des morgens zat Pop voor haar bed, een zwart baardje vragend onder zijn kin uit. Vol verteedering tilde zij hem op van den grond, stopte hem bij haar onder de dekens, die zij rondom zijn kop drapeerde, zoodat alleen de tevreden knippende oogen zichtbaar bleven. Voortaan hield zij Pop ook 's nachts bij zich in bed, het voelen van een warm leven naast het hare deed haar zoo goed.
| |
| |
Dandy komt nu veel, heel veel.
Langzamerhand wordt het gezicht van Dandy haar iets, dat zij mist, als zij het niet telkens ziet. Dandy's gezicht, waarin al het kinderlijke zich voor haar onthuld heeft, wordt haar iets vertrouwds. En langzaam ook veredelt het zich in haar herinnering, ziet zij bij het weerzien de trekken terug, die zij in haar herinnering heeft gezien.
Zoo wordt zij stap voor stap uit haar schuwheid gelokt. Dandy heeft instinctief de juiste houding jegens haar gevonden, hij is de geboren man voor vrouwen, juist omdat hij het voor ieder van haar apart het minst schijnt te wezen. Met Celly is Dandy ernstig; alleen een vertrouwelijke ernst kan haar naar hem toehalen. Met den hond vormen zij samen drie. Celly neemt hem met den hond in haar leven op. Zij hebben drie gezichten naast elkaar gekregen, de hond is een
| |
| |
klein aanhankelijk menschje, dat bij haar op bed springt en een holletje graaft in haar dekens, waarin hij ligt. Als zij met Dandy praat liefkoost zij den hond en Dandy streelt dan vaag over haar hand alsof hij den hond streelt. Soms liggen hun handen argeloos naast elkaar. Dandy buigt zich voorover, tuurt naar Celly's hand, die hij opneemt en bekijkt een witte streep op haar handrug bij den pols, waar een litteeken is. Een andere maal wrijft Celly met een vinger over den grooten metalen ring om Dandy's middelvinger: zij is er nu niet schuw meer voor. Dandy begint zachtjes te fluisteren aan haar oor. Met een kameraadschappelijke beweging legt hij rustig zijn hand om haar nek, doch neemt die onmiddellijk en onopvallend weer terug als hij merkt, dat zij toch even rilt. Zachtjes, zachtjes met Celly zijn, denkt Dandy. Hij verbaast zich eigenlijk over zichzelf: hij houdt dus werkelijk van Celly? Het is voor hem een wonderlijke ontdekking. Het verwart hem zelfs een oogenblik, waarin hij zijn hart hoort slaan. Dan is er in zijn blik
| |
| |
die goede genegenheid, die Celly in hem zoo is gaan liefhebben, die blik waarom Celly hem nu rustig en langen tijd in de oogen durft kijken, waarom zij zijn oogen niet meer ontwijkt in een onnaderbare schuwheid. De ernst van haar kijken weet Dandy te dwingen zijn eigen blikken te beheerschen. Dandy heeft wederom de hand met het litteeken opgenomen en brengt hem speelsch tegen zijn mond alsof hij er zijn lippen mee streelt. Celly glimlacht met een zacht rood, dat over haar oogen en haar voorhoofd trekt. Hun schouders zijn nu zoo dicht bij elkaar, het haar van Celly kriewelt Dandy's wang. Dandy hijgt even van deze onverwachte aanraking, met moeite beheerscht hij zijn opgeschrikt bloed, overmant de door hem heen stroomende teederheid, die roekeloos dreigt te gaan worden en dan wellicht alles voor goed bederven. Nog nooit heeft hij zoo op zichzelf acht gegeven en nog nooit was het zulk een genot zich te beheerschen. Thuis moet die zelfbeheersching even vereffend worden, dan stoot hij links en rechts ver- | |
| |
woed met een zwaren halter om zich heen, dien hij zegevierend met twee enorme vuisten omklemd houdt, in dollen jongensachtigen overmoed zwaait hij ruimte om zich heen, verliefd op zijn eigen kracht, pralend met zijn zwellende biceps, springend en pronkend als een Japansche zwaardvechter rond een tegenstander.
Maar ook hun lichamen wennen aan een dichte nabijheid. Dandy speelt met een plooitje van Celly's blouse aan de sluiting van haar nek en hij ziet twee springende haartjes achter haar ronde kleine ooren, die hij met zijn vingers vangt. Er is er een bij, die los laat en Dandy houdt het lachend tegen het licht. Celly lacht terug: Word ik al grijs? Beiden lachen opnieuw. Alle achterdocht is bij Celly langzaam ingesluimerd. Zij heeft lief. Dit is liefde en het is iets goeds, iets zuivers. Dit mag. Menschen mogen elkaar toch liefhebben? Zooveel menschen hebben elkaar lief, waarom zouden zij elkaar niet lief mogen hebben? Celly voelt een warmte van geluk in zich opkomen, zoo rustig, zoo
| |
| |
vertrouwd heeft zij zich sinds haar kinderjaren niet meer gevoeld.
Dandy weet, dat Celly niet van uitgaan houdt; trouw zit hij bij haar op haar kamer als zij van kantoor terug komt. De portiersvrouw glimlacht met een blik van verstandhouding als Dandy zoo vaak met zijn aardigen glimlach en met groote sprongen de trap opgaat: ‘Die jeugd, die jeugd,’ denkt zij, een beetje melancholiek. Soms is er een klein fuifje met anderen op Celly's kamer; maar Celly is het liefst met Dandy en den hond alleen. Zij heeft hem allang haar heele leven verteld en de portretjes uit haar portretalbum laten zien. Als zij samen over het album buigen en zij naar zijn krullend haar kijkt, denkt Celly in haar nieuw geluk: God heeft toch nog iets moois voor mij weggelegd. Dandy, lieve, lieve jongen, zegt zij bij zichzelf als hij weer is gegaan, met een zachte hand in de hare.
Alsof de nabijheid van Celly's geluk het beste in hem losmaakt, voelt Dandy zich vaak vreemd ontroerd. Hij heeft haar op een keer
| |
| |
zelfs iets van zijn eigen leven verteld, hij, die nooit over zich zelf ‘prakkizeert’, die alleen maar instinctief leeft, instinctief handelt. Maar het was alsof hij tegenover het verweesde van Celly iets van zijn eigen vreemde ‘heimatlose’ bestaan moest toonen. Hij had danser willen worden, in een revue gaan. Met Rita, die een prachtig figuur had en die doodmoe was van de danslessen aan burgerjongens met nat, plat haar. Hij vertelde echter niet, dat hij zelf een van die burger jongens was geweest.... Maar zoo'n stom amourtje had het plan in duigen doen vallen. Al die vrouwen, dacht hij. Tranen en vervelendheid. En waarvoor? Nu ben ik chef op de foto-afdeeling van een filmkantoor, sorteer foto's van filmschoonen, wier ideaal afgewerkte schoonheid onuitstaanbaar van volmaaktheid is. Misschien ga ik zelf wel in de film. Heb ik niet het echte gezicht voor een filmacteur? vraagt hij, zijn oogen half sluitend en zijn kaken breed makend, zoodat de uitdrukking iets hards en stekends krijgt. Maar Celly vindt het niet prettig als hij zoo
| |
| |
spreekt, hij moet haar lachend met de hand iets als een schaduw van de oogen vegen. Er komt een keer, dat Dandy haar onwillekeurig bij het afscheid nemen een kus op de lippen drukt, een kus, zacht en stil als een nachtzoen; maar Dandy heeft ook gemerkt, dat op dat oogenblik Celly's lippen onbewegelijk bleven. Dan zoent Celly den hond op zijn kop, waar hij bij is en Dandy voelt ditmaal voor het eerst een korte steek, van jaloezie. ‘Zoen mij zoo’, vraagt hij en Celly hoort in zijn stem iets teleurgesteld-bevelends als van een kind. Dan legt Celly voor het eerst de armen om zijn hals en zij ontdekt, dat het heerlijk is om te doen. Zij zoent hem, maar haar zoen is kort en schuw; een nadering, die een vlucht is tegelijk. De oogen houdt zij daarbij neergeslagen, verlegen en toch verliefd. Dandy schuift haar armen verder om zich heen, een van haar handen ligt nu op zijn schouder en haar vingertoppen strijken als tastend langs het ruige goed van zijn jas. Maar Dandy heeft haar nu vlak tegen zich aangetrokken, tegen zijn borst. Zij
| |
| |
voelt zijn hart slaan en zij legt de hand op de plaats waar zij dat hart gehoord heeft. ‘Wat heb je een luid hart,’ fluistert zij, maar met een: ‘Lieveling’ hebben Dandy's lippen zich reeds om haar mond gesloten. Deze verwarring is zaligheid. Dandy voelt hoe haar lichaam terug wijkt en toch van verlangen trilt. Maar nog laat hij haar zich losduwen. Nog laat hij haar een kleine ruimte ter speling, opdat zij zelf zal voelen, dat zij dit eigenlijk niet gewild heeft en nu beschaamd is over haar eigen afweer.
De omarming en de zoen van Celly bederven in Dandy alles wat hij zelf was gaan gelooven. Hij ziet weer strak zijn doel voor zich en waarom hij tot dit meisje is gegaan. Zijn beter ik worstelt nog even tegen zijn wild geworden instincten, die te lang zich hebben moeten bedwingen. Dandy weet van welk belang het oogenblik is. Alleen de mannen, die geen talent voor de verovering van vrouwen hebben, wachten tot de volgende maal. Maar de volgende maal is alles anders en de vrouw niet meer zwak.
| |
| |
Dandy handelt snel. Als Celly haar handen om zijn hoofd heeft gelegd, omvat hij op zijn beurt haar gezicht, en het langzaam achterover buigend zoent hij haar in de keel, vlak onder de kin. Celly voelt dezen zoen tot in het intiemste van haar leven doordringen, zij sluit de oogen, zucht en opent ze weer; maar zij staart, over zijn gebogen hoofd heen weg en in het licht van haar blik is de helderheid gebroken....
De lamp beschijnt hen beiden en het wordt doodstil in de kamer. Tusschen de spleet van Celly's oogleden wellen de tranen en uit de lamp barsten lange spitse stralen. Moe en mat als een kind moe en mat wordt, wanneer het insluimert in de warmte van om zich heen geslagen armen op moeders schoot laat zij met zich doen, laat zij toe, dat Dandy haar voorzichtig begint te ontkleeden. Als zij haar huid, haar lichaam bloot voelt komen, duwt zij zijn bedreven handen terug, vlucht naar de andere kamer. En als Dandy, eindelijk ongeduldig van het wachten, de kamerdeur openrukt, ziet hij daar in een ont- | |
| |
zettende, stralende blankheid, waarvoor hij schier terugdeinst, een geknielde gestalte en een stem prevelt in de overgave als in een gebed: ‘God, ik smeek U, laat er geen kind komen -.’
Is het slecht wat ik gedaan heb? Ik heb Dandy zoo lief. Is het slecht? God, zult Gij mij nu straffen, zooals Gij mijn moeder gestraft hebt? Is liefde slecht? Maar dan is alle liefde slecht, dan kan God niet Liefde heeten. Celly heeft maar een zwak verwijt tot God, die dit slecht wil noemen. Zij zelf bloeit in geluk, een geluk, waartoe Dandy alleen maar de poort heeft opengestooten. Zij kan bij haar geluk Dandy soms vergeten, is verstrooid als hij komt en haar in zijn armen neemt en met haar zijn liefde bedrijft.
Maar na iedere maal wordt wat voor hem hoogste trots en helle zegevierende voldoening is, voor haar wroeging. Haar geluk is heilig, maar dit knaagt eerder aan haar geluk dan dat het dit verhoogt. Hij moest het niet meer doen, denkt zij telkenmale weer,
| |
| |
dit verbreekt mijn vrede en verstoort het goede en zuivere, dat ik bij Dandy voel. Een enkelen keer probeert zij het hem verstaanbaar te maken, dan ziet zij hem aan met een droefgeestigen glimlach:
‘Dandy, geloof je aan God, geloof je aan de engelen?’
‘Aan de engelen?’ stamelt Dandy. Hij begrijpt het niet, hij merkt alleen, dat zij zich niet meer geeft als eerst, het is hem alsof zij hem met de hand wegveegt, als iets wat haar beklemt en pijn veroorzaakt. Maar Celly doet het volmaakt onbewust, voor haar gevoel is haar liefde voor Dandy niet veranderd, zij wil hem alleen rustiger hebben.
| |
| |
Alleen een meisje als Celly kon niet begrijpen waarom Dandy haar weer verliet. Zij had te moeilijk, te eerlijk gegeven om te kunnen begrijpen waarom het haar als waardeloos weer werd teruggegeven. Juist zij had het niet geloofd, dat het heiligste verbond van menschen, die elkaar samen één geluk hebben gegeven, losgescheurd kon worden als was het enkel maar een tijdelijke band geweest. Dandy ging nimmer heen, maar hij bleef weg. Er was nimmer een afscheid geweest, morgen zou hij weerom zijn. Alleen, hij kwam niet. Anderen, met meer ervaring van het leven, zouden het banaal en gewoon hebben genoemd, maar Celly kon het zich niet indenken waarom hij niet weerom kwam.
Zij bleef met den hond op hem wachten.
Maar op een middag verdween ook de hond, rende opeens in de volte op straat van haar
| |
| |
weg, luid en verheugd blaffend verdween hij in de menigte. Tevergeefs riep zij zijn naam, liep hem na, werd half omgeworpen door een wagen, dien zij onverwacht voor de wielen kwam. Voorbijgangers beurden haar overeind toen zij nog op de knieën lag, nauwelijks beseffend wat haar was overkomen. Een agent maakte haar een standje, niemand scheen medelijden met haar te hebben, de schrik deed allen boosaardig worden. Onder tranen moest Celly het zich bekennen, dat zij nu alles verloren had.
Dandy stond na zijn morgenoefening voor zijn raam naar een klein kind te kijken, dat speelde op de binnenplaats. Met onhandige bewegingen van korte armen modderde en roerde het in de aarde van een omgevallen bloempot, veegde vijf uitgespreide vingers tegen het gezicht af en, hem bemerkend, lachte het tegen hem met een gul en argeloos kinderlachje.
Dandy - de overgang was hem zelf een raadsel - moest toen opeens denken:
| |
| |
‘Celly is ook klein geweest. En wat heb ik met haar gedaan?’
Hij wendde zich van het raam af.
‘Ja, waarom doe ik zulke dingen eigenlijk?’ overwoog hij. De herinnering aan Celly maakte hem sentimenteel.
Maar terug ging hij niet.
| |
| |
Hierna kwam er nog een brief van Celly's voogd. Hij vroeg hoe zij het maakte en hoe het kantoor haar beviel.
Zij schreef terug, maar niets over zichzelf. Alleen:
‘Wie was mijn vader?’
Het antwoord kwam, prompt.
Het luidde:
‘De dominee van je dorp.’
|
|