| |
| |
| |
VI
Een verliespost
Jeroen luisterde beleefd naar het gesprek van een veel oudere dame, de moeder van dat nichtje, waarmee hij als kind veel was samengeweest, die kleine Frederike, die hij uit het oog had verloren, die nu ergens in betrekking was, bij kinderverzorging of zoo iets, dacht hij. Hij luisterde beleefd en draaide een sigaret tusschen de vingers. Het gesprek ging speciaal tegen hem. Tegen mij? dacht Jeroen en glimlachte. De knappe, erg voorname dame, die zelfs op bezoek bij haar zuster weigerde haar hoed af te zetten, zat met de handen in den schoot tegenover hem en zag hem met haar koele vriendelijke oogen aan:
| |
| |
‘Zie je, Frederike maakt nu haar eigen leven, ik verzet er mij niet tegen, dat een meisje van tegenwoordig werkt, inplaats van geduldig op den rechten man te wachten, zooals wij vroeger deden. Ik begrijp, dat de tijden veranderd zijn, al vind ik ze niet verbeterd. Ik heb zelfs toegelaten dat zij die afschuwelijke moderne dansen leerde, omdat ik weet, dat Frederike is, die zij is: een meisje, dat haar gevoel van waardigheid heeft, dat naar geen tingeltangel loopt om er met een jongen, dien zij niet kent, mal rond te springen en dat zij alleen in een net milieu zal dansen, waar louter gentlemen zijn en zeker niet met iedereen! Zie je, ik haat dezen tijd, ik heb door al die lichtzinnigheid van tegenwoordig nog nooit iets anders dan slechts zien gebeuren. Er is geen ernst meer; en geen godsdienst. Dat is het, godsdienst geeft een mensch verantwoordelijkheidsgevoel. De mensch is geen dier, hij moet weten, dat hij moreel heeft te leven; dat, wanneer alle banden met een hoogere macht verloren gaan en hij in zijn hart niet meer het besef
| |
| |
heeft, dat er ernstiger dingen bestaan dan zooveel van het leven te krijgen als maar eenigszins mogelijk is, hij een ongelukkig en ontevreden schepsel gaat worden. In mijn tijd hebben wij nog geleerd tevreden te zijn met wat wij hadden, maar tegenwoordig is ieder ontevreden, omdat hij meent, dat hij niet heeft wat hij krijgen wil. Dat tegenwoordige heidendom heeft Jules (dat was de broer van Frederike) ook al ten val gebracht. Hoe gelukkig was hij niet met zijn lieve vrouwtje. En nu begint hij verleden ook al tegen mij te klagen, omdat Jeannette, zijn vrouw, niet van uitgaan en dansen en al dat soort dingen, waar ze tegenwoordig gek op zijn, hield! Jongen, pas jij maar op!’ glimlachte zij vermanend. Jeroen glimlachte beleefd terug. Het eenige wat hij dacht was: ‘Wat zijn die ouderen toch vitterig op de jongeren. Ieder heeft zijn eigen tijd’.
Maar iets dreef hem Frederike terug te willen zien. Aan haar naam verbond zich iets, waaraan hij met een lichte verteedering dacht: kleine speelkameraad uit zijn jongens- | |
| |
jaren. Samen met de groote honden over het grasveld en door de lanen rennend rondom het landgoed, dat zijn tante bewoonde, somber gelegen in dicht geboomte, met een statige oprijlaan. De honden sliepen in het koetshuis, zij mochten niet in de kamers komen, zij kwispelden met hun staarten de porseleinen vazen om, die op lage tafeltjes in de hoeken stonden. Uit behagen, in herinnering aan een schilderij van van Dijck, nam hij soms een ‘adellijken’ stand aan naast den melancholieken barzoi, de hand steunend op den kop van het beest.... Hij was al zestien en las Engelsche verzen; Frederike was nog geen vijftien, een uitgelaten kind, gauw overstuur door haar eigen opgewondenheid. Wat voelde hij zich toen al een man. Maar niet zóó erg, als hij eens tegen Harry blufte: dat hij al een maîtresse had gehad vóór hij zich nog scheren kon! En Frederike, zou zij het hem nog nadragen om dien keer, dat hij - hij moest het erkennen - niet heel ‘stijlvol’ was geweest, toen hij haar bij een spelletje in de struiken gevangen had en zij, zich
| |
| |
losrukkend, van hem was weggevlucht? Kassian, hij hoorde haar in een zijlaantje, achter een boschje, langen tijd huilen.... Maar men kon niet altijd uit zijn eigen gevoelens wijs als men een joggie was. Zou Frederike iets gemerkt hebben van zijn kwasterigheid, zijn ‘Engelsche mode’, zijn bestudeerde gezicht en zijn platen uit ‘mondaine’ tijdschriften, waarop lachende, langbeenige meisjes van een revue uitdagen zaten in den cirkel van een automobielband als op een schommel?
Jeroen grinnikte nerveus: hij wàs verwaand. Hij besloot Frederike te gaan opzoeken.
Frederike had hem des avonds ontvangen in haar rustig verlichte kamer. Zij zat voor haar kleine schrijfmachine een brief te lezen, stond op toen hij binnen kwam, wees hem een stoel en ging zelf in den hoek op een ouderwetsche canapé zitten, het licht van de schemerlamp achter zich. Haar eene hand wreef zij over de andere alsof zij ze afdroogde. Zij hield het hoofd iets opzij gewend, de oogen naar den grond.
| |
| |
Jeroen zag tegen het licht de scherpe en toch gevoelige lijn van haar profiel, dat den nobelen vorm van haar gezicht omspande. Bij dit rustige uiterlijk van het donkere, groote meisje met haar breed, wat wijkend voorhoofd, haar zware, schier in elkaar gegroeide wenkbrauwbogen en den wat grooten mond met de lange weeke lippen bevreemdde het hem zich te herinneren, dat Frederike vroeger wild, opgewonden en niet sterk was geweest. Het meest schenen hem haar oogen veranderd. Of liever: hij had ze feitelijk nog niet eens gezien, voelend dat zij een onderzoekenden blik van hem ontweken en langs hem heen zagen, zooals ook haar prettigsonore stem den toon behield van het vriendelijke, maar volkomen zakelijke van hun gesprek. Zij had om zich iets gedempts; iets geretireerds was er in haar geheele verschijning, een terughouding, vrij van trots, maar toch vol kaste-besef, een ingeboren gevoel van eigenwaarde, dat hij bewonderen moest, omdat hij het aristocratische van jongs af vurig vereerde. Tegelijk ervoer hij haar hou- | |
| |
ding als een slagboom tusschen hen beiden. Jeroen voelde instinctief, dat het juist hun gemeenschappelijke jeugdherinneringen waren, wat nu tusschen hen in stond. Frederike scheen hem ondanks haar zachte bedaardheid te wantrouwen. Zijn bezoek scheen haar, als overbodig, te hinderen. Het gesprek vlotte niet, bleef vormelijk. Zij hadden feitelijk geen contact met elkaar en het speet Jeroen nu in zijn hart, dat hij aan zijn opwelling had toegegeven. Had hij nog iets van het verleden hopen terug te vinden in zijn ijdelheid, die heel goed wist, dat Frederike toen volstrekt niet onverschillig voor hem was geweest?
Of Frederike bij Kinderverzorging was?
Niet direct. Frederike vertelde vaag iets van haar tegenwoordige werk: zij had iets te maken met den voogdijraad, met de kinderrechtbank, met de verwaarloosde kinderen, met de ongehuwde minderjarige moeders.
Dus bij de zedenpolitie?
Bijna, spotte Frederike zachtmoedig.
Jeroen stapte van het onderwerp af, waar
| |
| |
Frederike niet over door wilde gaan. En weldra kwam hij ook zelf uit zijn stoel overeind, bevreemd, teleurgesteld. Zij gaven elkaar vriendelijk, maar koel de hand bij het afscheid nemen.
Toen Jeroen gegaan was, vouwde Frederike den brief weer open, dien zij bij zijn komst had weggelegd. Zij herlas glimlachend en verteederd het steile, onwennige lagere schoolschrift. Het was een brief van een meisje, dat van de hooge krukken van een nachtkroeg was weggehaald en door haar toedoen voor herstel van een zwakke gezondheid naar buiten gezonden, bij lieden op het land.
‘Ziet u, juffrouw, hier wordt altijd 's avonds uit den Bijbel voorgelezen en weet u wel, ik kon nooit luisteren naar wat u zei, maar nu stemt het me zoo rustig naar dat voorlezen te luisteren en dan denk ik telkens aan u en dan moet ik huilen.’
Frederike vouwde den brief weer dicht. Het was wonderlijk, dat zij met dit meisje over den Bijbel had moeten spreken, over het ge- | |
| |
loof in den goeden God, waaraan zij zelf niet geloofde: God bezat een zonderling soort goedheid, vond ze; maar het reglement schreef het voor en ze leefden in een christelijk land. Als de ouders slecht waren, moest men de kinderen probeeren goed te maken. Maar het was steeds dezelfde misère: de kinderen kwamen in de danslokalen, lieten zich door kerels in de kroegen dronken voeren en later werden ze verleid. Het was steeds weer diezelfde optocht van moeders ver onder de jaren, die kinderen in haar lijf omdroegen als gezwellen en die vloekten en drank uitspogen als men ze kwam weghalen.
Het was alles mooi als in een kinderboek geweest: arme, verwaarloosde meisjes gaan helpen. Zij had vastberaden op haar doel af willen gaan: niet meer die philantropie der rijke dames, die armenbezoek aflegden met een gezicht alsof háár eigenlijk onrecht geschiedde.
Zij wilde geen dilettante wezen, zij was de rechterhand van de inspectrice geworden. Maar het viel niet mee tegenover die boos- | |
| |
aardige achterdochtige jonge meiden te zitten, die met bolle domme oogen, zonder te antwoorden op haar vragen, haar schuw aankeken en zelfs met vriendelijkheid niet waren te winnen. Die enkele keer, die voldoening gaf, was al veel, heel veel.
Uit mededoogen met die andere jonge vrouwen had zij, ferm, zelf willen ‘zien’. Zij was met die eene, wier brief zij zoo even in handen hield, samen opgepakt bij een invasie van politiemannen in het kroegje, dat een gewoon nachtcafé leek. Een speelhol, zei de politieagent, die haar onder den arm had gegrepen en, op haar protest antwoordend: We zullen het wel uitzoeken, met de anderen in de openstaande auto duwde. Een afschuwelijke scène. Het geheele café werd ontruimd en uit een achterzaaltje dromden mannen en vrouwen samen, die als vee en in een onordelijken staat, mannen in hemdsmouwen, vrouwen in onderrokken, het lage deurtje werden doorgedreven. Eén was er geboeid, hij had met een stoel naar de rechercheurs geslagen, die nu naast hem gin- | |
| |
gen, de revolver in de vuist. Het was een trieste optocht. Voor den politie-inspecteur, toen zij zich kon identificeeren, had men haar eerst vrij gelaten.
Zij schaamde zich nu ook voor dien kinderachtigen tijd, dat zij Jeroen ‘charming’ had kunnen vinden, zich in hem had verdroomd, zooals men zich verdroomt in een kleine gramofoon-melodie, waarbij men zich, sentimenteel, een groote liefde voorstelt. En het is niets dan Jeroen geweest, die daar nu tegenover haar zat, een nul in het leven, dien zij den geheelen avond voortdurend als een pijnlijke bespotting van zichzelf moest voelen, om dat verleden, waarom zij nu moest blozen.
Goddank, dat haar leven anders was geworden. Al bleef zij zich ten volle het harde, teleurstellende en feitelijk vruchtelooze van den werkkring, dien zij gekozen had, bewust. Maar dapper wilde zij van geen wijken weten.
En zoo in gedachten verdiept zag Frederike, dat zij met een potlood aldoor schrappen
| |
| |
over de enveloppe van den brief had zitten maken. Zij stond op en draaide het groote licht aan. Den brief legde zij bij een dossier.
|
|