| |
| |
| |
V
Weekend
De wagentjes hotsten door elkaar, spuwden de jongens en meisjes uit op het terras. De zee lag eindeloos vlak en blauw; de witte hotels doemden op aan den horizont.
‘De zee, de zee!’ riepen de kinderen in hun pret om een vrijen dag. En op het terras zoemden de stemmen als een bijenzwerm.
Er kwamen fotografen, die wilden de meisjes fotografeeren. Allen vormden om beurten een groep, gearmd of met een jongen om den hals.
‘Achter aan het dorp is kermis,’ riep er een. En weg joeg de zwerm.
Maar een kermis is overdag niet aantrekkelijk en men voelt geen lust de echte zeemeer- | |
| |
min te gaan zien, waarvan een wist te vertellen, dat het eigenlijk een raap was met papieren pooten. In den draaimolen hingen alleen een paar visscherskinderen; dus kwam de troep na eenige zwaaien rond het wentelend deunende draaiorgel er weer uit.
Daarop daalden zij af naar het strand.
Middagzon. Middaghoogte. Het strand duizelde van de zwarte bewegende stippen; maar bij het bad wemelden de kleuren helbont dooreen. Gestreepte tentjes; en meisjes, die wandelden met Mexicaansche zonnehoeden op, en gele parasols omhoog. In de lucht boven haar tuimelden en verschoten vliegers en ballonnetjes. Andere meisjes renden, wapperend met haar naakte elastische armen en beenen de zee tegemoet. Onder gejoel en aangehitst als bij een wedstrijd vloog alles de badhokjes uit.
Olivier roeide met machtige schouders tegen de branding in, Jane vlak achter hem aan. Celly bleef tot aan de knieën in het water staan, klein, schraal in haar bangelijk-kleumige houding. Jane gooide haar van onder
| |
| |
tot boven nat, sprong toen weer krijschend Olivier achterna, die op den rug tegen een hooggaande golf indook. Stemmen rondom Celly, die zich de prikkende oogen uitwreef. Geschreeuw: ‘Wat heb jij een armen. Kijk die eens, net een sprinkhaan. Jongen laat me los, ik verdrink!’ De zee gooide al die jolige jonge lichamen van de been.
Des avonds aten allen op het terras. De oranje lampions stonden hel en rond tegen de blauwe avondlucht en de kleine lampjes op de tafeltjes wierpen een matgoud licht over de handen en de gezichten der meisjes. Het drinken uit fijne lange glazen verhoogde de stemming. Sommige meisjes wisselden van cavaliers, sommige jongens van vriendin. Het was nu een luidruchtig getik van messen op borden en de kelners draafden af en aan, konden de van alle kanten geschreeuwde bestelling nauwelijks opnemen. Ongeduldig zwaaiden zij met de servetten en renden weg als het hun te bar werd.
Daarna weer terug naar de kermis. Het werd nu een sprong pardoes in een witgloei- | |
| |
end, sprookjesachtig licht. Eindeloos belden de caroussels voort en de jongens en meisjes vlogen op de houten paarden als donkere schimmen tegen een vuurhaard van brandende olie- en carbid-lampen. Er dromde veel volk samen in de smalle gangetjes tusschen de naar braadlucht riekende tenten, onophoudelijk golfden de hoofden in de schijnsels van hanglampen en stuwden steeds dichter op. Het gekrijsch der managers werd schor en onverstaanbaar. Op een estrade stond, hel belicht, de worstelaar, als pakgoed gespannen in een wit tricot, op een andere gooide een afzichtelijke clown, slordig met blauw en rood bespat, messen en borden omhoog en liet bij tusschenpoozen een gekwaak als van een claxon hooren. Achter een gordijn stond witgloeiend verlicht de groote ruimte van een dancing open en als kippen naar hun hok liepen de jongens en meisje hier allemaal binnen. Er werd gedanst, brutaal drongen de paren zich in een dik kluwen van dansenden, schouder aan schouder, heup aan heup, duwend en ge- | |
| |
duwd, het werd vermoeiend, het plezier ging er spoedig af en weldra waren allen weer buiten. Celly bleef Jane en Olivier op de hielen volgen, uit vrees hen kwijt te raken in het gedrang. Zij was vreeselijk moe en amuseerde zich niet erg, door haar moeheid gaf de uitgelatenheid der anderen haar geen plezier meer. Daar ginds in het dorp, toen zij nog een klein meisje was, was het anders geweest, de kermis was aantrekkelijk als iets geheimzinnigs, iets verbodens, waarnaar de tantes met angst keken. Vooral 's avonds had zij nooit naar de kermis mogen gaan: 's avonds vooral was er immers zooveel kwaad volk bij den weg? Maar de dochtertjes van de notabelen mochten wel 's avonds naar de kermis en daar had Celly soms om moeten huilen.
Zij liet zich door Jane en Olivier meetrekken, hand in hand wrongen zij zich achter elkaar door het gedrang. Langzamerhand was de zwerm uiteengespat, had zich bij gedeelten of paarsgewijs verspreid. Zij ging met de anderen een bioscooptent in. Het was
| |
| |
er donker als in een grot en in het verlichte uiteinde wriemelden wat bewegende figuren. Toen zij eindelijk vorm kregen zag Celly een somber clownesk mannetje, met een bolhoedje boven op een puntig hoofd. Hij keek uit sombere oogen het publiek aan als begreep hij volstrekt niet wat er te lachen viel. Maar Jane gooide zich gierend van de pret tegen Celly's schouder, want achter het tengere mannetje verrees als een potsierlijke godin der wrake een als een meelzak dikke juffrouw, die gekleed was als een keukenmeid en op haar worsten van vingers balanceerde zij een roomtaart, die zij boven het hoofd van haar slachtoffer liet omkantelen. Het deeg spatte als kalk over het geschrokken mannetje heen en Celly vond het afschuwelijk, vol deernis voor het huilerig uitdruipende ventje, dat aan den grond vastklodderde van de siepelende room. De heele tent daverde en schudde in een loeistuip, in het donker rumoerde het publiek. Toen Celly besefte dat het maar een plaatje was, zakte haar meeleven ook meteen weg.
| |
| |
Na de bioscooptent zat zij in een muziektent. Zij zat aan haar tafeltje vrijwel alleen, want Jane en Olivier schenen haar vergeten. Celly voelde zich meer en meer duizelig worden. Even schoot het nog met een schok door haar heen: Ik heb mijn handschoenen ergens laten liggen.
Toen kwam Dandy. Hij liet zich nauwelijks voorstellen.
Hij sprong aan haar tafeltje. Van den hals af naar boven was alles fragiel aan hem, van de schouders naar beneden tot de smalle gespannen lendenen alles sterk en brutaal. Celly staarde van uit een half wakker geschrikten dommel naar zijn meisjesachtige oogen, die een lichtgelen weerglans hadden onder de laag naar elkaar toeloopende, als veertjes fijne wenkbrauwen. Naar die oogen moest zij kijken; maar zij voelde een rilling bij het zien van zijn handen, groot en forsch als beesten. Een geweldige metalen ring stak rond zijn middelvinger uit als een boksijzer. Dan staarden haar oogen weer Dandy's gezicht aan, zijn krullend haar, den kinderlijk
| |
| |
opgewipten mond met de ronde lippen.
Dandy zag haar recht in de oogen, glimlachte. Het was of hij haar oogen afzocht op zoek naar iets, dat hij in haar volgde en niet dadelijk vond. Een korte poos zaten zij zoo onwijs en zwijgend tegenover elkaar. Celly probeerde snel in haar hersens iets te bedenken; maar dat verwarde haar nog meer en angstig gingen haar oogen over het tafelblad.
Dandy haalde uit zijn zakken een lucifersdoosje en deed een spelletje met luciferhoutjes, die hij komiek tusschen zijn vingers wegknipte, en toen zij opstonden betaalde hij voor beiden, haar geld, dat zij al gereedlegde op het tafeltje naar haar terug schuivend. Neen, zij wilde niet en schoof het weer naar hem toe, tegen zijn hand, en de vingers van Dandy grepen de hare, in een speelschheid, die driest werd toen zij poogde zich los te wringen.
Hierna verstijfde zij geheel, zij antwoordde niet als Dandy wat tegen haar zei. Dandy stond een beetje onzeker naast haar, zelfs
| |
| |
een beetje schuchter. Hij begreep het niet heelemaal. Toen lichtte hij den hoed en ging heen.
Celly waagde het niet hem na te zien.
Sinds dien avond bleef zij avonden thuis, was onhandelbaar als Jane haar mee wilde tronen, koppig wendde zij voor geen lust te hebben: zij voelde zich niet heelemaal goed. Kou gevat bij het baden in zee, meende zij. In werkelijkheid voelde zij zich ook niet heelemaal goed.
Jane drong niet lang aan, zij wist al bij ondervinding, hoe stuursch en oud Celly kon wezen als zij iets absoluut niet wilde. Een beetje griezelig was het, zoo'n stugge kracht als zij dan in haar anders zoo zachtmoedige oogen had. Dat is Celly's boerschheid, dacht Jane. Zij had evenmin als Celly veel woorden beschikbaar om iets uit te leggen. Toen Olivier haar kwam afhalen en vroeg waarom Celly niet mee ging, haalde zij de schouders op.
| |
| |
In de dancing stieten de beide partijen op elkaar, de rijke jongelui en de kantoormeisjes. De heeren waren binnengekomen met wandelstokken en half over de hand geschulpte handschoenen.
Het werd een bataille der beenen. De rijke jongelui probeerden met de kantoormeisjes te dansen en de meisjes botsten brutaal haar vrijers tegen hen op, de geweldige schouders van Olivier stieten den tengeren Jeroen uit den weg en Jane stak over Olivier's schouder heen haar tong naar hem uit. Jeroen vertrapte een sigaret.
Maar om middernacht danste alles dooreen. De wiebelende lampions hingen nu in een branderigen rook en de oogen, die er naar staarden onder de vergetelheid van den dans, waren in het licht gebroken als op de kanten afgestooten brokken bergkristal. Jeroen hield een meisje onder de oksels, een eind van zich af, en liet haar in een langen zwaai
| |
| |
om zich heen zwieren, ze hing als een zaagselpop en dan rukte hij haar vlak tegen zich aan, zoodat hij haar warme borsten, waaronder het hart luid sloeg, voelde tegen zijn eigen hart. Olivier maaide met een ontzaggelijk gebaar alle glazen van tafel. De anderen stonden het aan te zien. Dan sloeg Olivier drie gongslagen met de vuist op het tafelblad, trad op Jeroen toe, rukte hem het brandende eind sigaret uit den mond en spleet als een wig met zijn armen het paar. Hij greep het meisje bij den pols, draaide het om naar zijn tafeltje en duwde het op zijn stoel. ‘Ga nou zitten, ga nou zitten,’ brabbelde hij met een dronken stem, terwijl hij het gutsende zweet van zijn voorhoofd streek en de druppels van zijn vingers tegen den grond kletste. Jane, half in slaap, bleef dwaas met gestrekte beenen hangen waar zij neergeploft was.
Het sluitingsuur veegde hen allen naar buiten. Op de straat, die bevroren leek van kilheid en verlatenheid, gaven de jongens en meisjes elkaar een arm, Jeroen haakte aan
| |
| |
met Jane en Olivier en aan zijn anderen arm hing een dikkertje, dat hij den geheelen avond nog niet gezien had.
Celly was al naar bed, maar lag nog wakker toen zij Jane naar binnen hoorde zwaaien. Daarna een gestommel met de stoelen en de gramofoon begon opeens te keer te gaan. ‘Stilte, stilte!’ riep, klopte en krijschte het huis. ‘Verrekken jullie allemaal,’ schreeuwde Jane en tuimelde Celly's slaapkamer in. Celly verschool zich instinctief onder de lakens, hield zich slapende. Zij voelde Jane's natten adem over haar voorhoofd en het vage waaien van een zoen, toen trok Jane af naar haar eigen kamer.
Celly lag nog altijd wakker. Toen zij het stil hoorde worden in Jane's kamer, stak zij de kaars op haar nachttafeltje aan. Er was opeens een licht waarin zij niets kon zien, maar dan trilde de schaduw van den kaarsvlam tegen het behang en roode bolle rozen ontbloeiden op het hard dessin aan den muur. In de rozen zaten zwarte beesten, wiekten met
| |
| |
vleugeltjes van gaas, zoemden en trokken met kaken aan de rozebladen. Muggen begonnen een dans om de kaarsvlam, sloegen hem half neer alsof zij er in vielen en ontweken, onzichtbaar geworden.
Het was de koorts, zij voelde 't nu. Hoofdpijn en een akelige druk in de maag. En aldoor die gedachte, die afschuwelijke beelden - Dandy....
Soms bewogen de pinkelende sterretjes van zijn oogen, maar ook zijn handen, de groote forsche handen, als beesten, met den geweldigen metalen ring als een boksijzer. En deze handen waren harig. Neen, neen. Slecht was dit afschuwelijke denken aan Dandy, zij wilde niet; vond zij maar de kracht te bidden. God had leeren bidden tegen het kwaad. Voor het eerst in de stad dacht zij weer aan God. ‘God, help mij,’ zuchtte zij, uitgeput. Radeloos weerde zij met de handen af. Neen, neen, ik wil hem niet zien. Zeg, dat ik niet thuis ben. Maar het gezicht van Dandy bleef voor haar en het dienstmeisje, dat besluiteloos aan de kamerdeur had gestaan, trok zich
| |
| |
terug. ‘Maar het is immers de dominee,’ zei ze verbaasd de schouders ophalend. Ja, het was de dominee, niet Dandy. Maar waarom bedaarde haar angst niet? De dominee stond immers aan haar bed, niet Dandy? Den dominee kende zij immers, hij was nog uit het dorp, een vriendelijke veertigjarige man met een rood gladgeschoren gezicht. Maar waarom keek hij nu zoo vreemd naar haar vanonder zijn grijze korte ooghaartjes? En zoo lang, zoo jeugdig-elegant, zoo elastisch was hij ook niet! ‘Dominee,’ zei ze hardop. En toen zachter: ‘Dominee, at de leeuw in het Paradijs ook gras?’ Maar inplaats van nog rooder en heel streng te worden, als toen, lachte hij nu, lachte hij tegen haar en nu had hij lichtgele, meisjesachtige oogen, terwijl hij haar sprakeloos aankeek. Toen voelde zij de brandende huid van zijn hand gloeien tegen haar huid. Met een schreeuw was ze uit bed.
De dominee was verdwenen. Als hij terug komt, als hij terugkomt, kreunde zij vertwijfeld, dan, dan.... spuw ik naar hem. Zij hield
| |
| |
de hand voor den mond, was nu klaar wakker. De heele kamer trilde alsof zij aan touwtjes op en neer werd getrokken. O God, wat heb ik gezegd? Maar dat was immers onze goede dominee? Neen, de dominee was niet slecht. Bij den dominee had zij gezongen. Kende zij die melodie van den allereersten psalm nog: ‘'t Hijgend hert der jacht ontkomen’? Zij liep nu luid zingend de kamer door; de andere meisjes van het dorp stonden rondom haar. En nu was er weer een ontzaggelijk licht. Maar dat gedreun van de klokken was niet uit te houden....
Het werd Jane duidelijk, dat Celly ziek was geworden.
‘Suikerwater, suikerwater,’ ried zij, haar eeuwig medicijn.
Celly bleef den ganschen dag in bed en toen Jane tegen den avond terug kwam van haar kantoor, lag Celly daar nog, een witte smalle hand met dikke blauwe aderen roerloos uit bed hangend.
Toen haalde Jane eindelijk een dokter.
| |
| |
Er verliep meer dan een maand vóór Celly Dandy weer terug zag. Een ontzaggelijke matheid sloeg haar in de beenen, zij begon te rillen en Dandy, meenend dat zij het koud had, knoopte zorgvuldig haar manteltje dicht. Maar zij deed den geheelen avond zoo stug en onhandelbaar tegen hem, scheen zoo opzettelijk niet met hem te willen spreken, dat, thuisgekomen, Jane haar eerst uitlachte en toen boos op haar werd. Zij deed een paar spottende vragen.
‘Ik kan niet,’ zei Celly gelaten en de droefheid in haar toon verbaasde Jane en deed haar verstommen.
Celly is een Madonna, vertelde Jane, met oogen groot van gewichtigheid, aan Olivier. Er bestaan geen Madonna's, bromde Olivier en hij keek haar kwaad aan, omdat zij dat zoo gewichtig en tegelijk zoo dubbelzinnig zei.
| |
| |
Neen, niemand gelooft in Madonna's. Ook Dandy niet. Zelfs Madonna's vallen voor een bestorming. Wanneer men maar eerst doorzet en door dat blanke en vage heen weet te breken. Dandy was nu eenmaal bekoord door Celly; daarom was hij haar in het gewoel op de kermis al gevolgd; vanzelf sprekend wilde hij dat meisje hebben. Een bloem op den weg, die te sterk geurde. Dandy was veel te gewend zijn doel te bereiken. Licht als een danser zette hij in, meesterlijk wist hij evenwicht te houden tusschen instinct en berekening.
Maar over Celly scheen iets te waken. Waarom had een noodlottige stem in haar kinderjaren anders verteld: ‘Je moeder is aangerand’?
Zij wist het nu maar al te goed wat dat was, welk een afgrond van ellende opensprong achter deze woorden. Aangerand, aangerand. Kon het vreeselijker en tegelijk heimelijker gezegd worden? Aangerand. Moeder is aangerand. Zij herinnerde zich nog te goed dien namiddag in het oude huis, bij het
| |
| |
hooge raam, toen zij met het vriendinnetje bladerde in een mondain Duitsch magazine, een verboden boek dat het meisje van thuis had meegenomen als iets, dat verlokkend leek, om samen in gichelende meisjesintimiteit te genieten. En zij had niets gezien. Op dat moment was opeens haar bloed langzamer, zwaarder geworden, was het in de aderen aan haar slapen gaan kloppen als bij een opkomende hoofdpijn. Het was een onbestemd, kwellend gevoel: zij wist opeens zonder er woorden voor te hebben wat de stem van tante Stephanie na een vreemd zwijgen op haar vraag naar haar vader zeide toen zij sprak: Je moeder is aangerand. En nu moest zij vertwijfeld worstelen tegen datzelfde waarschuwende bloed, dat haar nu trok als een blad in een stroom en waaruit zij zich niet kon redden zonder dat een moedeloos heimwee achterbleef, een schrijnend wee om de eenzaamheid van de verlatene, ver van warmte, van mededeelen, van vrede. O God, waarom wordt het mij zoo zwaar gemaakt? Waarom is er dat weten, dat de man komt
| |
| |
en het meisje neemt en dat dan misschien vrede zal zijn, omdat het wreede verzet heeft opgehouden? Maar dat dit slechts schijn is, want dat er daarna geen stilte kan zijn, het leven niet gaat droomen. Neen, daarna komt het. Aangerand. Om dan te sterven. Moeder is er aan gestorven.... O, zij begrijpt het. Alles. Zij is óók een vrouw. En wat wordt er dan van het kind? Wat werd er van Celly? Zij wil het zich niet dieper indenken. Deze gedachtenwegen verloren zich in een al te radeloos niets.
‘Ik wil niet!’ hoorde Celly zichzelf hardop schreeuwen.
Met een onverzettelijkheid, waarvan zij zelf koud werd.
|
|