| |
| |
| |
IV
Jeroen en de engelen
Wanneer de lente als het geklapwiek van duiven over de stad opgaat, openen zich ook de vensters der hooge huizen uit grauwen steen en als des zomers de volle zon aan den achterkant dier huizen binnen schijnt ziet men in de weelderige serres den overvloed van bloemen en palmen, overgoten met licht. Celly kan vanuit het raam van haar kantoor den achterkant van deze huizen zien, die met haar verbonden zijn door telefoondraden, waarop soms een oogenblik de musschen zitten te schommelen. In deze huizen leven de onafhankelijke, rijke meisjes.
Deze meisjes brengen haar ledigheid in hoogmoed door.
De meeste verlaten haar society-leven niet. Doen zij aan sport, het amusement van de
| |
| |
ledigheid, dan kunnen zij na de spannendste match weer rank gebarend de theekopjes met dunne verzorgde vingers hoog optillen tot aan de lippen en zij drinken met onbuigzaam rechte halzen.
Zij gaan uit met jonge mannen, die haar met een uiterlijke hoffelijkheid in het samenzijn op zwempartijen, op tennismatches, in de dancings behandelen. In de restaurants is haar lachen verwant aan de rozen, die op de tafeltjes staan geschikt; en met een rustige, voorgewende matheid leggen zij de dunne, door sport hard geworden armen voor zich op het smettelooze witte tafellaken en wenden, rondziend, het hoofd met de langzame beweging van paarden.
Respect, respect. Dans met haar zooals men met leliën zou dansen. Leg onder het dansen de hand op de naakte huid harer ruggen in den diepen v-vorm van haar uitgesneden japonnen, maar voorzichtig, zoodat zij het niet merken, dat zij aangeraakt worden. Anders beginnen de smalgeschoren wenkbrauwen ongeduldig in de streepdunne uiteinden
| |
| |
te trillen. Pas op, als ge vergeet gentleman te zijn: deze voorname meisjes willen niets van haar sexe weten en vergeven niet spoedig, als ge ze er aan herinnert. Als van een verfijnd ras van edele dieren schieten de glad gekamde meisjeskoppen hoogmoedig overeind aan de rechte halzen. Haar lichamen gaan achteloos en slank, met een zacht zwieren in de lendenen, in de lange gladde armen, in de tengere jongensachtig uitstaande schouders. De oogen zijn klein geknepen in den rook der sigaretten en het geeft aan den blik iets, dat peilend en sensueel is tevens. Als de monden, te groot in de kleine gezichten en nauwelijks sluitend om de sterke, verzorgde tanten, glimlachen, rimpelen de lippen en trekken in de hoeken op met de dubbelzinnigheid van een faunenlach.
Deze jonge, tengere dieren, broos, maar bruingebrand door zon, glad gemodelleerd door wind en water, vullen de wereld van Jeroen en Harry.
Het zijn hun engelen, die door het ondermaansche gaan.
| |
| |
Van omhoog, vanuit het bovenste gangraam naar het kantoor van Selzer en van Hoven, had men een gezicht op het plein. Daar scheen de schroef van de stad rond te draaien. Daar cirkelden in twee duidelijke tegenstroomen de auto's rond het monument midden op het plein. De glimmende daken der wagentjes volgden elkaar met een regelmaat, die herinnerde aan de vliegende haast van bloedlichaampjes door de kanalen van een aderenstelsel.
Dat woelende beweeg, gezien als door een omgekeerden verrekijker amuseerde Jeroen iederen keer weer als hij deze gang door kwam. Soms keek hij ook zonder te zien, zoozeer was hem deze aanblik van het plein tot gewoonte geworden. En ditmaal waren zijn gedachten trouwens geheel elders. Hij dacht aan een witgehandschoende meisjeshand, die roerloos had gelegen op het stilgehouden
| |
| |
stuur van de auto, waar hij zooeven uit was gestapt. Hij had iets gezegd, gevraagd en had geen antwoord gekregen. Hij glimlachte: zoo straks zou zij toch uitstappen. Hij zag voor zijn oogen diezelfde witgehandschoende meisjeshand het kleine portier van de auto naar buiten open duwen en laag bukkend onder de kap van het wagentje dook dan de lange meisjesfiguur op, in de bruine pull-over en de ronde zwarte jongenscalot scheef over de haren. Zij zou een oogenblik daar op het trottoir voor het gebouw staan, poseerend de hand op de hoog getrokken heup, en even omhoog zien en dan de trap opkomen.
Jeroen glimlachte en gaf zich zelf met den handschoen een slag op de bloote handpalm. Hij had eenmaal niet anders verwacht, toen hij het meisje langzaam de trap op hoorde komen.
‘Nu zeg jij zeker ja, maar nu wil ik niet meer.’
Jeroen zette treiterig de handen in de zij. Hij stond daar, boven aan de trap, slank als een
| |
| |
karwats, verbluffend elegant en toch los gekleed, zijn das sprong in een boog onder zijn kin uit. Hij zette zijn Rudolph Valentino-blik op, onder omfloersend neergelaten zwarte wimpers.
‘Ik kwam alleen mijn lucifers terugvragen, die je in je zak hebt gestoken’, deed het meisje uit de hoogte; maar een donkere blos schoot over haar gezicht.
‘Vangen’ riep Jeroen en wierp haar de lucifers toe.
Het meisje leunde achteruit, een arm gestrekt langs de leuning van de trap. Zij liet zonder een beweging te maken de lucifers voor haar voeten vallen. Zij vond hem onverdragelijk nu. Hij was de beste danser onder de boys; als je succes wilde hebben kon je niet zonder hem. Op dat dansconcours wilde ze winnen. Met hem kon ze winnen. Maar ze wilde niet zóó, die verschrikkelijke ijdelheid van hem tartte haar. Zij had opeens lust naar boven te rennen en hem met haar handschoenen om de ooren te slaan. Maar ze bleef staan, als wachtte zij op iets.
| |
| |
Ook Jeroen bleef staan en liet een zwak gehinnik hooren. - Toen salueerde hij aan den rand van zijn hoed en wendde zich om.
Jeroen was het kantoor binengegaan, zijn hoed en zijn handschoenen wierp hij op tafel. Harry was er niet. Natuurlijk. Hij nam een paar brieven op, las de adressen, las achterop de afzenders en haalde toen een opschrijfboekje uit zijn zak, noteerde bij een datum: Om 4 uur thee met Victoria in Maison Ilse. Hij glimlachte over zijn eigen leven, voelde zich behagelijk, tevreden. Hij was Mr. Jeroen Selzer, advocaat en procureur. God gaf hem dit leven zoo maar cadeau, hij had er niets voor gedaan, hij had prettig en op zijn gemak gestudeerd, omdat tegenwoordig zelfs rijke jongelui iets moeten worden en anders een invloedrijke oom ze niet meer tot minister kan opboksen, zooals vroeger. Maar hij verborg volstrekt niet, dat zijn baantje maar een sinecure was, een soort visitekaartje als ‘gentleman’ voor de dames, een brevet voor ‘heer van gegoeden stand’. Heer van gegoeden stand, dame van gegoe- | |
| |
den stand en samen plezier maken.
Leuk waren die rijke meisjes van tegenwoordig. Allemaal deden ze wat. Victoria chauffeerde, Cora tenniste en de kleine Caridad reed paard. Caridad reed paard als de cowboys, los en nonchalant, alleen maar hard en wild en als zij een barrière neemt ligt zij diep voorover op den hals van het paard alsof zij het omhelzen wil. Victoria chauffeerde, hooghartig, brutaal, de punt van de brandende sigaret bijna tegen de punt van haar neus, met verachting voor den voetganger, dien zij liefst over de teenen rijdt. En Cora tenniste. Een lenig, snel meisje, in jacht achter den tennisbal, fel en raakgemikt de slag, den bal wegzwaaiend met een opgeheven been, alsof hij onder haar door moest. Bij elkaar werden het echter een stel mallooten. Allemaal te samen waren zij onlangs op de laatste athletiekwedstrijden, zaten gillend en schreeuwend van enthousiasme op de tribune. Zeker, het was een moment van ademlooze spanning toen bij het nummer speerwerpen de Amazones, die op een rij stonden
| |
| |
aangetreden in haar korte zwarte tunieken, op een bepaald sein hun jongensachtige lichamen opeens fel en verbeten terugbogen, met de lange balanceerende speren terzijde hellend schier evenwijdig met den grond, om dan langzaam zich te verheffen voor den worp. En dan schieten opeens met een prachtig élan, gelijktijdig losgelaten uit den worp, de speren als een donkere wolk door de lucht voorwaarts om schuins neer te regenen en trillend in den grond te blijven staan, terwijl de speerwerpsters nog een oogenblik haar stand behouden, met den gestrekten arm als het ware de richting wijzend. Ook hij was getroffen geweest door de zegevierend-mannelijke schoonheid van dit schouwspel; maar was dat nu een reden om net als gekken te doen, je te overschreeuwen, met zakdoeken te zwaaien en de jongens, die naast je zitten, te stompen en te slaan?
Jeroen moest dan denken aan de foto's in Amerikaansche bladen, met des zomers die heidensche volksstammen op het strand, die kolonies van tentbewoners, krioelend onder
| |
| |
de brandende zon, springend, stoeiend, vechtend in en uit zee, een tourbillon van jagende en vliedende sexen met de schijnbare naieviteit van spelende kinderen. Eva's, met den Paradijsappel rennend langs het strand: pak me, pak me....
Jeroen vond van zichzelf, dat hij er een bijzonder verstandigen kijk op had als hij constateerde, dat alleen de zeden veranderd waren, niet de vrouwen noch de mannen.
| |
| |
Jeroen had zich niet vergist: klokslag vier uur stond Victoria met haar auto voor ‘Maison Ilse’. Ze was weer heelemaal het meisje, dat als een kanonschot met haar wagen over den weg vliegt, aan het stuur geklemd alsof zij eruit geslingerd zal worden en dat haar vaart verlengt in een eindelooze sliert van stof en benzinedamp. De ronde calot nu kwaadaardig op één oor.
‘Hallo’.
Het meisje had zich in een lagen stoel geworpen met de preciese behagelijkheid van een kat, die zich oprolt. Met één hooggetrokken wenkbrauw boven een halfdicht ooglid zat zij te turen naar den rook van haar sigaret, waaraan zij telkens kleine haaltjes deed, met dunne vingers tot vlak tegen de lippen. Jeroen bekeek haar nieuwsgierig: zij toonde wel met nadruk haar herwonnen overwicht na haar te veel blootgegeven houding van
| |
| |
vanmorgen. Achteloos-zeker moeten de ballen over en weer vliegen in de tennismatch. Zij leek ditmaal wel vastbesloten den hare niet te missen.
Een oogenblik zwegen beiden, schijnbaar luisterend naar de muziek van een band, die in een zijzaaltje speelde. Victoria's beenen bewogen, als verveeld, mee op de maat.
‘Weet je’ begon zij opeens, terwijl glijdend door de kleeren haar bovenlichaam zich rechtte, ‘dat Figuier een kampioenschap uitschrijft voor het langst dansende paar? Wie het het langst uithoudt: een Amerikaansch idee. Jij en ik doen mee. Wij gaan ons trainen, zeg?’
Waarom had Jeroen altijd zoo'n onuitstaanbare manier van nooit dadelijk te antwoorden, langen tijd op zijn nagels te kijken en dan opeens vragend de oogen op te heffen, als wilde hij zeggen: Waar had je het over? ‘Zeg’, kwam hij met een slaperige stem, ‘tellen wij mannen overigens nog wel met iets anders mee bij jullie vrouwen dan met onze beenen en voeten?’
| |
| |
Met een wuivende handbeweging weerde zij de opkomende tirade af:
‘Klets niet en doe het.’
En alsof zij te kennen wilde geven, dat de zaak hiermee afgedaan was, mikte zij haar uitgebrande sigaret precies in het aschbakje.
Victoria had zich ditmaal toch in Jeroen vergist. Hij was niet de man voor het langst dansende paar. Hij was er eerst op ingegaan, uit nieuwsgierigheid hoe dat af zou loopen. Maar vóór de eigenlijke beproeving kwam had hij er al geen zin meer in. Victoria verachtte hem, uit woede over haar échec. Hij had haar gedupeerd. Hij was geen gentleman. Het was louter onwil van hem. Nu zat hij, met de armen over elkaar maar te kijken op zijn stoel, achter de touwen om den dansvloer, hoe de drie overgebleven paren nog rondstrompelden, overeind blijvend door in eikaars armen te haken, suikerwater te drinken en elkaar weer op te halen uit de stoelen, waarop zij dreigden in slaap te vallen.
Jeroen wist best, dat hij zijn mythe van bes- | |
| |
ten danser verspeelde. Maar hij was niet gek; en wat was hem ten slotte aan Victoria gelegen?
Hij stelde er zich tevreden mee zichzelf te feliciteeren, toen hij op de geïllustreerde pagina van een krant de ‘winnaars’ zag afgebeeld, den jongen man naast het jonge meisje, dat slap in zijn armen hangt, met open mond, bengelende handen en in de knieën doorgezakt: een afschuwelijk, onaesthetisch beeld van leeg geloopen kracht....
| |
| |
Jeroen gaat van Victoria naar Caridad.
Het zeventien-jarige meisje krabbelt in haar dagboek:
‘Om 9 uur vanmorgen Zoeni (haar eigen naampje voor Jeroen) aan de telefoon. Ik lag nog in bed, ik had gisteren op dat fuifje den heelen nacht door gedanst en ik ben, geloof ik, achter in een auto van een kennis geheschen en naar huis getuft, maar aan de telefoon stond ik in mijn pyjama en viel om van den slaap. Ik gaf, geloof ik, allemaal verkeerde antwoorden, want Jeroen riep maar: ‘Cari, wat heb je?’ Nu, ik natuurlijk zoo opgewekt mogelijk terug: ‘O, niets, ik ben best!’
Hij zal het geloofd hebben! Nu, de kwestie is, dat Jeroen me weer wil zien paardrijden. Ik moet het hem eens uitleggen, hoe dat gebeurt, zegt hij.’
Zij belt Jeroen weer op.
| |
| |
Celly zit aan het toestel en geeft den hoorn aan hem over.
Jeroen is wat ongeduldig, er is reeds te veel opgebeld vanmorgen.
‘Vrijdagavond ben ik in de manege,’ bericht Caridad. ‘Zeg, je moet me hier zien liggen telefoneeren op de canapé, languit en met mijn beenen over de leuning.’
‘Goed, als je nog even wacht kom ik naast je liggen,’ schettert Jeroen.
Telefoon op den haak.
De duivel zit in die paardrijdende meisjes. Zie ze racen als jockeys, de pikeur, die als op een spil in het midden met ze meedraait heeft ze nauwelijks in de hand. Hoepla, daar gaan ze de barrière over, de gezichten half verborgen in de manen der paarden, met even gebogen knieën, het achterste omhoog. Het is niet bepaald fraai, maar kranig. Eén schiet er toch af; half op den rug als een zwaar gewicht aan de teugels hangend probeert zij met een vlug gekrabbel van haar beenen het hollende paard bij te houden. Bravo! klapt Jeroen in de handen.
| |
| |
Eindelijk luisteren de meisjes weer naar rede, de zweep knalt, het galoppeeren bedaart tot een draf. Jeroen hoort nu het zachte snuiven der paarden, het rinkelen van kettingen, het schuren van leer en de meisjes gaan nu, hijgend, in een egale cadans, met de knieën opgevangen.
Jeroen ziet het graag. Hij houdt van de manege die hem met zijn lucht van paarden en mest en zijn roode, met een koord opgenomen gordijnen aan zijn kindersensaties van het circus herinnert. Daar waren reeds die tot jongens vermomde ecuyères, de lange haren weggestopt onder de jockeypet en als zij dan ten dank de petten afnamen, viel het haar in een onbehoorlijken overvloed op haar schouders en boven de zwarte gladde jasjes en de gladde gespannen dijen werden het weer vrouwen, het verlangen waard. Jeroen droomde altijd van een vrouw, die wild en onbedwingbaar was als een Amazone en het geheim van haar sexe verborg in de wapenrusting van een weerbaar, soepel en hard lichaam. Hij zag het mysterie van de vrouw
| |
| |
het liefst door die stralen der oogharen, die zich over den harden blik der oogen sloten als bij door een schot gewonde dieren. Daarom trekt het moderne meisje hem aan, dat hij met zijn fantasie opsieren kan.
Zijn vriendinnen Victoria, Cora en Caridad vormen tezamen het ideaal; apart vallen zij tot drie typen uiteen.
Caridad is de kleinste en de wildste. Hij kan haar zich denken klein boven op een hoog en lang wedrenpaard, dat met nerveuze hazewindsprongen een effen ringbaan afjakkert, onmerkbaar winnend op de anderen, wier ruggen egaal naast haar voortschieten. Caridad is de jongste, maar zij is hem het liefste als achtelooze kameraad om mee op avontuur te gaan.
Jeroen houdt zijn blik gevestigd op den jongensbol van het meisje. Wat is ze weer opgewonden van het rijden, haar kinderlijk ronde wangen zijn nog rooder dan anders en met baldadige kracht buigt zij de rijzweep tusschen beide handen krom als probeert zij hem door midden te breken.
| |
| |
‘Vertel me nou wat over paarden,’ zegt Jeroen als Caridad het kleine societeitkamertje binnenkomt, warm en hijgend als een jonge athleet na een triomfantelijk volbrachte krachttoer.
‘Nu ga ik college houden,’ zegt Caridad. Met de beenen onder zich zit zij boven op de tafel. Haar broek is vuil van paardenzweet. ‘Hoe ik aan de wijsheid kom gaat je niet aan, je hebt alleen te luisteren.’
Zij maakt zich gewichtig:
‘Denk er om, je moet met een paard omgaan als met een mensch.’
Dit klinkt zoo verbluffend, dat Jeroen onwillekeurig den mond opendoet en de wenkbrauwen optrekt.
Zij geeft hem met de rijzweep een por in de borst: ‘En jij, Jeroen, hoe ga jij om met een mensch?’
Potstausend, denkt Jeroen, opgepast, de kleine heeft het op een verklaring aangelegd.
Jeroen kijkt haar smal en scherp aan.
Hij wacht een poos, dan zegt hij, zonder nadruk: ‘Nou, ik geloof niet al te best.’
| |
| |
‘Precies,’ zegt Caridad en knikt nadenkend. Het uiteinde van de rijzweep draait zij nu om en om in haar holle hand.
‘Wat verder?’ vraagt Jeroen als Caridad zwijgt.
Caridad kijkt hem aan. Haar onbewegelijke blik wordt opeens donker en vol verwijt. Waar denkt zij aan, wat wil zij?
Zij is van de tafel gesprongen.
‘Wie is het eigenlijk? Is het Victoria?’ vraagt zij langzaam, terwijl zij haar blik uit den zijnen losmaakt en neerslaat.
‘Het is niet Victoria,’ antwoordt hij, haar langzamen toon nog meer rekkend.
En dan, opeens, heesch:
‘Cari, geef me een zoen.’
Zoo klein als ze is verstaat Caridad het al haar lippen vast om den mond van een man te sluiten; en Jeroen attaqueert zij zoo onverwacht-heftig, dat het hem is alsof door al zijn ledematen, over zijn geheele lichaam electrische golven worden gestooten. Hijgend van bewondering houdt Jeroen haar lang vast.
|
|