| |
| |
| |
III
Zij, die werken
Celly stapt arm in arm met Jane over de straat. Zij marcheert mee in het leger der werkende meisjes, dat op de vaste uren met snelle beenen, uniform gekleed in lichte trench-coats en met de roode, groene, bruine, blauwe calotten uitdagend-scheef over een haarkrul, naar haar werk gaat. Sommigen loopen alleen, wat voorover, de schouders opgetrokken, soldatesk stappend in zware gerimpelde kozakkenlaarzen, de handen in de zakken. Anderen gaan in troepen, met smalle oogen van den voortdurenden gichel; arm in arm versperren zij op het trottoir den passeerenden jongens den weg, houden soms stil om een hand op energieke
| |
| |
wijze te drukken, in alles willen zij resoluut en mannelijk zijn.
Op de kantoren knettert het snelvuur der schrijfmachines. Alsof zij mitrailleuses bedienen zetten de meisjes de handles om, waardoor de regels verspringen. Met rimpellooze, vluchtig aandachtige dienstgezichten lezen zij de papieren over, die uit de wenteling omhoog schieten; tot een cirkelgang worden haar machinale bewegingen. Als de kantoren achter haar dichtslaan des avonds en los uit de klem der dienstbaarheid, gooien zij zich in de pleziertjes, die de stad voor den vrijen tijd aanbiedt, stuiven ze binnen onder de schelle lichtreclames van bioscopen of in het schetterende tumult der drukke dancings. Sommigen hebben haar ‘afspraken’, hangen lui voor een tafeltje in de hoeken der café's, ietwat pruilend als haar gastheer niet amusant genoeg blijkt of lachen hem in zijn gezicht uit, nemen kleine, minachtende slokjes van haar thee, bier of likeur. De stoutmoedigsten wagen ook den nacht aan haar avontuur.
| |
| |
Op haar ‘vrijheid’ leven deze werkende meisjes. Daarvoor komen zij zich lachend opschikken in de modewinkels en confectie-magazijnen, lachend tegen de anderen achter de toonbank in onderlinge verstandhouding van dienstbaren, die ieder haar heimelijke genoegens en haar eigen leven hebben, proestend achter den rug van een bezoeker, die een winkelmeisje wat opvallend lang op haar nota's schrijvende handen heeft gekeken, en een pretblik met haar wisselend als zij met een effen gezicht onder het overreiken van ingepakte goederen, overhemden, dassen, het visitekaartje tot zich neemt, waarop een adres, een aanwijzing voor een rendez-vous. Zoo weten ook de geringsten onder haar het leven buiten de dienstbaarheid tot kleine feesten te maken, al moeten zij zich daarvoor zonder hoogmoed laten naderen door ieder, die haar een bloem voor dat feest wil offreeren.
Jane heeft Celly rondgesleept van café's
| |
| |
naar dancings - Celly moest het leven leeren kennen! -, altijd in gezelschap van Olivier, voor wiens zware, dienstvaardige bruutheid zij een onoverwinnelijke schuwheid blijft behouden. Soms echter doet de opzettelijkheid, waarmee Jane, om Olivier's onderworpenheid te demonstreeren, hem tracht te kwetsen, ook haar pijn. Als Jane dan, in het Fransch van haar twee Parijsche jaren, dat zij graag lucht, - ‘ik heb twee jaar honger geleden in Parijs!’ - haar over Olivier heen kijflustig toeroept: ‘Nou, wat dan nog? Deze hier: c'est zéro, c'est nul, c'est rien du tout’, ziet Celly de trilling van zijn kaken en de beweging, waarmee hij zijn kwaadheid inslikt. Zij zelf kan Jane geen gelijk geven. Waarom is Jane zoo?
Het samenwonen met Jane is niet gemakkelijk.
Zij heeft nu een kamer, die grenst aan die van Jane, verbonden door een tusschendeur, die nooit gesloten is.
Jane, onrustig als haar leven - een leven van komen en gaan, sinds haar dolle vertrek
| |
| |
uit het ouderlijk huis - bemoeide zich met alles. Zij had zich tot taak gesteld, ‘dat burgervleesch’ te drillen. Het was haar een amusement, niet vrij van boosaardigheid, Celly te ‘beschaven’. Verteederd door Celly vond zij haar tegelijkertijd belachelijk. Wat een kleur heeft Celly! En dat voor een meisje van buiten. In mouwlooze jurken is Celly van een weeke, matte, wat te schel aan het daglicht getrokken bleekheid. Daaraan waren natuurlijk die malle tantes schuld, die alles weggemoffeld hadden onder kleeren, die angstvallig de zon verbanden, waardoor de kleeden en gordijnen konden verschieten en dachten, dat bloote armen en beenen lichtzinnigheid aankweekten.... Zij wist het allang: dat leven van Celly was het leven van een kwezel geweest. Naar de kerk, naar de catechisatie, een gebedenboekje in de hand, en Zondagmiddags wandelen met witte handschoenen aan, samen met de tantes. Het vermaakte Jane, zich dat zoo voor te stellen. Om den dominee draaide natuurlijk alles, daar zwoeren de oude menschjes bij; waar- | |
| |
schijnlijk had hij voor Celly wel een leefregel voorgeschreven tegen de lichtzinnigheid. Och wat! Het moest maar gauw anders worden, lachte Jane.
Door Jane overheerscht, in een hulpelooze onervarenheid, toch niet onwillig ook, had Celly met zich laten doen. Tranen had zij gestort dien avond, toen Jane, op een van die dagen, dat zij in een beestachtig humeur was en in een bezeten haast, in furieuse zenuwachtigheid door haar kamer en die van Celly rende, haar een grofheid had gezegd. Op bloote voeten, in sloffen, was Jane binnengekomen; zijzelf zat op den bedrand nieuwe dunne kousen aan te trekken, die zij op aandringen van Jane, die zwarte wollen kousen verfoeide, had gekocht.
Jane, boosaardig-lief:
‘Je hebt veel te dikke beenen voor een meisje van tegenwoordig. Zulke kuiten staan niet in a-jour kousen. Hoe moet dat nu?’
Daarna was zij weer als de stormwind verdwenen. Celly voelde zich diep ongelukkig: zij kon het toch niet helpen? Later begreep
| |
| |
zij het wel, toen zij Jane op haar eigen kamer in haar ondergoed op de sofa vond staan, jurken, die zij gepast had en die haar niet bevielen, als een stortbeek over haar hoofd uitgooiend, zoodat zij ordeloos op een hoop aan haar voeten lagen.
Celly, soldaat in het leger der werkende meisjes, volgt Jane als diens schaduw. Waar Jane is voelt zij zich veilig, kan zij kinderlijk de pleziertjes der anderen deelen, beschermd tegen de oude schuwe vrees voor verdwaling in de beklemmend-groote stad. Waar Jane niet is overvalt haar soms het dolle vluchtverlangen van een meisje, dat denkt aangesproken te worden door een man, op den hoek van een straat. Neen, niet alleen blijven. Bij Jane is het veilig. Bij Jane vergeet zij, wie zij is: een meisje van buiten, verdwaald in een groote stad, typiste op een kantoor en nu gestrand op een kamer van een huis, waarin zij samenwoont met meisjes, die haar collega's zijn, die met een schelle drukte dansen en schreeuwen op hun kamer of met jongens stoeien op de gang....
|
|