| |
| |
| |
II
Beschaving
Celly had de deur niet open hooren gaan. Zij ging open, alsof Jane en zij, komend door de lange gang op een veer hadden getrapt. Meteen stond daar ook de jongen, gekleed in avondcostuum. Zwijgend, onder het licht van een ganglamp, met breede schouders, zijn zwarte dasje gestrikt om den gedrongen nek; dreigend de onder een laag voorhoofd uitpuilende wenkbrauwbogen en de platte neus met de geschulpte neusgaten: een gorilla in smoking. Onwillekeurig week Celly een stap uit, naar Jane toe. Maar Jane liep kalm door, scheen niets bemerkt te hebben. Misschien rekte zij den nek iets meer dan gewoonlijk, zoodat het kleine hoofd op den
| |
| |
ranken hals overeind stond als de kop van een strijdvaardige slang.
Zij waren reeds voorbij toen Celly, met een schok, het voelde gebeuren, achter zich. De beweging was zoo snel, dat zij alleen maar in een luchtstroom scheen geteekend en toch, fel als een gedachte, die men zich klaar bewust wordt, zag zij het: het rechterbeen van den jongen, zijdelings wegzwaaiend uit een korten draai van de lendenen, sloeg met den zijkant van den voet tegen het achterste van Jane. Doch als gold het niet meer dan het even omzetten van een handle vloog bijna op hetzelfde moment via het slanke meisjesbeen de beweging terug, raak tegen het achterste van den jongen, die haar net even te laat ontweek. Een oogenblik nog zagen beiden elkaar grijnzend aan, toen draaide Jane den deurknop van haar kamer om, ging binnen en sloot de deur met een sleutel.
In de kamer was het broeiend, het rook er ongelucht, naar parfum. Matgoud glom het verschoten overtrek van een sofa. Celly voelde nog den schok om daareven. Gegeneerd
| |
| |
ging zij op de breede gele sofa zitten, die Jane haar wees, vlak vooraan, met de voeten naast elkaar en de handen op de knieën. Zij kon uit de verwarring van haar gevoelens niet wijs. Schaamte, als was zij persoonlijk gekwetst: een volwassen jongen, die een meisje schopte en een volwassen meisje, dat terugschopte.... Maar nog iets was er, ondefinieerbaar, maar dat haar bijna prikkelend aandeed: de losse, sportieve behendigheid, waarmee de schoppen over en weer gewisseld waren, als gold het maar een spel, als was het de gewoonste handeling ter wereld geweest. Zij kreeg er een gloeiend gevoel van in haar wangen. Jane had het raam opengeschoven en was in haar kleine toilethokje, achterin de kamer, verdwenen, wiesch zich het gezicht, wreef het met een handpalm vol poeder rondom in en kwam kort daarna met een flesch sherry terug, die zij op en neer schudde als om den inhoud te onderzoeken.
‘Dat was Olivier,’ zei ze.
Ze vond het noodig een verklaring te geven.
| |
| |
En terwijl zij een ontvlammende lucifer zoo dicht tegen haar sigaret hield, dat het vuur haast haar oogharen schroeide, begon zij:
‘Dat is die jongen, die mij hebben wil. Maar ik ga alleen met hem uit eten en dan ben ik nog te duur voor hem.’ Zij rukte de sigaret uit haar mond, betuurde even het brandende eind en zette haar toen nijdig met een duw scheef er weer in.
Toen draaide zij zich om en was in een wolk van rook iets doende aan een tafeltje.
Een oogenblik stilte. Celly zag niet op, zat met neergeslagen oogen. Zij voelde zich wonderlijk vervreemd van Jane. Opeens rende snorrend op zijn cirkel een gramofoonplaat rond. Celly had de gramofoon niet gezien.
‘I'll always be in love with you’, verhief zich het langzaam deunende wijsje. Het was alsof opeens alles in een te schel licht werd gezet. Met de deinende beweging van Jane's lichaam mee, die, loom en recht, zwijgend en melancholiek was beginnen te dansen, scheen nu de geheele kamer los te raken. De
| |
| |
voeten verschoven ritselend door het vertrek en Celly zag nu het wiebelen van Jane op den tragen deun, de vlakke handen tot bij de ooren opgeheven, de smalle lendenen zachtjes zwiepend op de maat. Tegen het eind der muziek begon Jane van het eene been op het andere te zwikken en liet zich toen, met een bons tegen Celly aan, naast haar op de sofa vallen. In een gichelend en gesmoord lachen hijgde haar stem vlak op Celly's oor: ‘Gans!’
Daarna maaide Jane met een langen zwaai van haar wijsvinger langs Celly's neuspunt en vroeg: ‘Ben je erg van me geschrokken?’ Zij schonk voor beiden een glas sherry in en begon te vertellen van Olivier:
‘Olivier is een student. Hij woont hier ook in huis. Ik vind hem niet zoo bijzonder aardig, maar hij vindt mij aardig. Och, ik laat het toe.’ Jane haalde de schouders op. ‘Zijn ouders hebben geld, maar zij houden hem nogal krap; tenminste gisteravond zei hij weer, zijn portemonnaie openleggend: Kijk, deze twee stukken zijn voor vanavond; ver- | |
| |
der heb ik niets meer. Het duurt nog een week voor de oude mij mijn maandgeld weer stuurt. Tot zoo lang leef ik van den wind. Nu adjuus, zei ik. We hebben samen gegeten en nu eet ik niet meer met hem. Begrijp je, daarom kunnen wij deze week zoo goed samen eten. Maar Olivier werd kwaad: “Vannacht doe je je deur niet op slot!” dreigde hij. Ik liet hem een tijdje staan met zijn durf, toen zei ik: “Je kunt je gerust komen overtuigen, dat ik het wèl gedaan heb.” Hij ging tamelijk gekalmeerd weg. Maar die schop van daareven was nog om gisterenavond.’
Na een poosje:
‘Ze zeggen, dat Olivier ook gokt, om aan geld te komen.’
Toen, het bleeke gezicht van Celly ziende:
‘Ben je niet sterk? Je ziet er erg ongetraind uit. Doe je niet aan sport? Je moet boksen leeren als je de jongens van je lijf wilt houden. Ik zal het je wel leeren.’
‘Nee, Jane.’
Jane haalde de schouders op:
| |
| |
‘Je moet het zelf weten. Het zou je zeker te pas komen, je ziet er niet uit of je erg goed weet wat er in de wereld te koop is. Wij meisjes zijn geen doetjes meer. We leven vrij en blij, maar dan moeten wij ook zelf met een uppercut en een hook weten om te gaan.’ En vóór Celly er op verdacht was had Jane haar met een snellen vuiststoot tegen den schouder achteruit in de sofa geworpen.
Hulpeloos poogde Celly met haar handen Jane af te weren: ‘Jane, Jane!’
‘Bedaar maar, ik vermoord je niet. Maar aan je ontwikkeling moet nog alles gedaan worden. Dansen kun je zeker ook niet? Dat kan ik me begrijpen. Buiten bij tantes opgevoed. Ganzen en varkens gehoed zeker. Als het langer geduurd had braaf getrouwd, kinderen gekregen, veel kinderen gekregen, leelijk geworden, door den man afgebeuld. Met dertig jaar oud, niks van het leven gezien, een doetje, alleen maar goed om spoedig begraven te worden.... Kind, kind, wees blij, dat ik op je weg gekomen ben. Van mij kun je leeren wat beschaving is!’
| |
| |
Celly begon nu ook te lachen. De sherry wond haar op, zij voelde opeens een aandrang tot een dwaze vroolijkheid. Zij wiebelde op de sofa heen en weer, schommelde met haar voeten, de handen plat op de zitting, zij scheen weer heelemaal een klein meisje te worden, dat zich in haar eentje zit te amuseeren.
Jane boog zich naar haar over, legde de beide handen in een zachte omsluiting rond haar wangen, tilde haar bleekrood gezicht naar zich op. ‘Zeg, je bent eigenlijk heel knap. Ik heb dat nog niet zoo gezien. Je oogen zijn werkelijk prachtig en dat bleeke staat je heel goed. Dat geeft je iets.... iets van een Madonna. Ja, Jane is wel slecht gezelschap voor je. Je moet met mij eigenlijk niet omgaan. Ik ben slecht, weet je, ik ben liederlijk. Aan mij is toch niets meer te verhelpen en ik kan alleen nog maar meisjes als jij bederven. Ga liever weg. Jane is geen vriendin voor je....’ Ze begon opeens hard te huilen. ‘Jane is een slechte meid,’ snikte ze nog, terwijl ze met beide handen de tranen uit
| |
| |
haar oogen veegde, en treurig begon te lachen. Daarna sprong zij overeind, brak een nieuw pakje sigaretten open en keek Celly met hoog opgetrokken wenkbrauwen in een soort dubbelzinnige en afwachtende verbazing aan. Haar lange nerveuze beenen slingerden op en neer. Een uitgeschopt schoentje probeerde zij met de voetpunt weer op te vangen, miste en liet het liggen.
‘Celly,’ begon zij zacht, ‘vertel me eens wie je bent?’ En zij legde een arm om Celly heen, die onwillekeurig tegen haar aan ging leunen.
Ja, Celly wilde vertellen.
Al sprekend, met dat prettige warme gevoel achter haar oogen en om haar slapen was het haar of zij een droom vertelde. Zij had geen ouders gehad. - Toen zij dit zei zonk zij even terug in een stilte, want dit was iets waar zij in haar gevoel nooit dadelijk aan voorbij kon. Ik ben een onecht kind, wilde zij zeggen; maar zij kon het niet uitspreken. En zij dacht: Als de tantes er niet geweest waren, de goede trouwe tantes, zoo ouder- | |
| |
wetsch in haar leefwijs, in haar gewoonten en haar huis, maar die hadden durven trotseeren, zwijgend, zonder haar ooit iets te vertellen, alles voor haar doende als was het vanzelf sprekend wat zij deden voor het nichtje, dat niemand had dan haar.... De tantes waren haar ouders geweest... en toch nooit heelemaal. Zij hadden haar opgevangen als zij wild de gang door kwam rennen, warm en opgewonden van een spel, en zij hadden haar even tegen zich aangehouden, met de dunne magere armen om haar rug geslagen als was zij een vogeltje geweest, dat terugvloog in het nest. Maar Moeder was het toch niet. Dat gevoel, dat Moeder anders zou zijn, vervulde haar even met schaamte, als was het een ondankbaarheid jegens de tantes. Maar het bleef triest, dat de tantes nooit alles hadden kunnen zijn, wat haar verlangen verwachtte. Wat verwachtte haar verlangen dan? Soms kon zij het fel voelen als zij het portret van Moeder bezag. Celly's stem sprak langzaam verder:
‘Mijn moeder stierf toen ik nog te jong was
| |
| |
om mij haar te herinneren. Ik weet zeker, dat zij heel mooi was. Ik heb een portret van haar op mijn kamer, maar dat is zoo'n bedroefd gezicht, zoo heeft Moeder er niet uitgezien, ze heeft zeker erg veel verdriet gehad in haar leven. (Het is of ik haar verdriet ken, dacht Celly). Ik ben door twee tantes opgevoed, haar oudere zusters of liever haar halfzusters, want grootvader is tweemaal getrouwd geweest. Er was ook nog een oom, hun broer, maar die stierf toen hij twintig werd. Die tantes leken niets op mijn moeder: kleine, wat popperige dingen in ritselende mauve japonnen.’ Celly zag de tantes nu duidelijk voor zich. Tante Stephanie, de oudste: zij was tanig en had gele, zieke, uit de bovenkaak verzakte tanten. Celly zag haar nog dien keer in den winter, toen het ijs in de rivier begon te kruien en het kanon noodschoten loste omdat er gevaar was voor den dijk. De melkboer was gekomen en vertelde: ‘De dijk is bij Janus doorgebroken.’ Celly herinnerde zich die woorden daarom nog zoo goed, omdat tante Stephanie, naar de
| |
| |
voordeur komend, angstig had toegekeken of de melkboer zijn besneeuwde klompen wel buiten had laten staan vóór hij binnen ging en toen, met een rillend gebaar haar omslagdoekje vaster om haar hals trekkend, met een gilletje had uitgeroepen: ‘O God, die arme kinderen!’ - Zag men de beide tantes tezamen dan leken ze eender; maar tante Josephine, de jongste was anders. Tante Josephine was eigenlijk nog zooals op dat jongemeisjesportret, dat zij haar eens had laten zien, na dat verhaal over haar eerste bal, dat zeker grooten indruk op haar had gemaakt, want zij vertelde het verscheidene malen. Grootvader had dat bal bij zich aan huis gegeven, hij woonde toen nog in de stad, eigenlijk was het een kinderbal, onder leiding van een dansmeester, maar zij gedrieën, de tantes en oom Henri, voelden zich al volwassen, omdat zij de oudsten waren. Het was alles stijf en netjes, met reverences en Fransche aanspraken en witte handschoenen en alle meisjes hadden kleine bouquetten in de hand. Celly had eigenlijk nooit goed begre- | |
| |
pen wat daar voor bijzonders aan was geweest, waarom tante Josephine dat telkens van dat bal moest vertellen en zij kreeg langzamerhand het vermoeden, dat er nog iets anders mee was, dat tante echter nooit zeide, want over intiemere dingen spraken de tantes nu eenmaal niet. Van tante Josephine kon Celly echter wel iets begrijpen, door dat oude portret. Haar donkere haar was toen nog veel krullender, zoo pluizig als een schapenvacht en zij had kraalzwarte, ferme oogen. Zij lag in een stoel alsof zij het poseeren erg irriteerend vond en een tenger handje met een zware bracelet hield een plooi van haar ballonvormig uitgespreide japon. De stem van Celly ging voort:
‘Het is nog maar zoo kort geleden, dat ik uit het huis van de tantes weg ben, maar mij lijkt het nu alsof ik het allemaal maar gedroomd heb, dat leven daarginds, zoo mooi, zoo rustig en van den ouden tijd was daar alles nog gebleven. Het was in de lange roode, nooit heelemaal opengeschoven gordijnen, in de roodbruine stoelen, tafels en ka- | |
| |
binetten, die tegelijk met de kleur het geheim van hun ouden tijd in zich hadden opgenomen, in de dikke wollige vloerkleeden, die muf roken, de geel geworden marmeren vloerplaten in de gang en de zware bel, die als een klok door het heele huis luidde. Het oude huis was leelijk en ruim, het tochtte er en de vertrekken waren niet te verwarmen, het rook er in het najaar naar den inmaak en op regendagen was al het behang aangeslagen. Als klein kind was ik bang voor de bloederige hertenjachten, die op het namaak-gobelin-behang geschilderd stonden.... Maar als ik er aan terug denk is het me alsof ik uit een warme gezellige huiskamer in den winter naar buiten ben gejaagd. Daar buiten is alles zoo koud en je voelt je eigenlijk niet gekleed op zoo'n kou....’
Celly wilde verder vertellen van haar jeugd, in een behoefte iets van zichzelf weer met warme handen te kunnen vasthouden en niet merkend, dat Jane maar half luisterde. Zij voelde opnieuw veiligheid in dat verleden,
| |
| |
waarin zij waarlijk gelukkig was geweest, waarin zij zich zelf hoepelend en touwtje springend over het verwaarloosde tuinpad vol sprietig gras zag gaan, waarin des winters de arresleden van de notabelen bellend onder langs den dijk voorbijreden, gevolgd door de joelende jongens op schaatsen. De vlaggetjes van de kraampjes kwamen net even boven den dijk uit, er klonk van ver muziek op het ijs en het frissche vriesweer gaf alles het gevoel van een feest....
Maar haar verhaal werd afgebroken, door het binnenkomen van twee meisjes, die langzaam in de lens van haar droomen wandelden. Eerst vlakbij, toen zij Jane hoorde voorstellen: Céline, genaamd Celly en dit zijn Jolan en Greta, schrok zij wakker en zag de gezichten. Jane wilde, dat de meisjes onmiddellijk vriendschap sloten en elkaar afkusten. Op den met tegenzin gegeven zoen van Celly vermaande het donkere Hongaarsche meisje, dat Jolan was genoemd: ‘Du küssest nicht richtig. Man küsst einander auf den Mund’ en wilde haar zoen daadwerkelijk
| |
| |
corrigeeren, maar bruusker dan zij bedoelde ontwrong Celly haar hoofd aan den greep van de beide handen.
Celly vernam, dat Jolan aan het Hongaarsche gezantschap als typiste werkte en ook Greta was een collega, op een handelskantoor.
Celly keek naar Jolan's handen, die dun en bruin waren. Het viel Jane op: ‘Die Celly bekijkt je of je een merkwaardig beest bent’ en vermaakte zich toen Celly hevig bloosde. ‘Hier hebben jullie allebei een glas sherry en stoot nu maar eens aan.’
Jolan bracht het glas voor het midden van haar gezicht tot vlak onder haar oogen, zooals een saluut met een sabel, en zag Celly met een half gesloten, wat vorschenden blik over den rand van haar glas aan, en Celly probeerde haar gebaar na te doen met haar eigen glas. Jolan lachte zo luid, dat het meer een schreeuw geleek, dronk haar glas met één teug leeg en begon met Jane een opvallend druk gesprek, dat langzamerhand tot een gefluister afdempte. Jolan had een
| |
| |
arm om Jane's schouder geslagen en speelde al pratend met Jane's lange blonde haar. Onderwijl lachte zij haar breed Creolenlachje en haar oogen gingen zoo nu en dan Celly's kant uit. Celly wendde het gezicht af; zij had het onprettige gevoel, dat beide meisjes over haar spraken.
Greta lag zwijgend, poes-achtig kalm in een fauteuil, kijkend in een zakspiegeltje, haar mond rond te cirkelen met een lippenstift. Na dit sierlijk schilderij begon zij haar wenkbrauwen te kammen.
Weer ging de deur open. Het was nu een donkere, elegant-smalle jongeling, die binnenkwam, Jolan's jongere broer Miklos. Hij lachte met plezierige, glinsterende jongensoogen.
Miklos bracht nieuwe gramofoonplaten mee voor vanavond.
Er was ook een dans bij, die de meisjes dadelijk wilden probeeren. De kamer was nu opeens in opschudding, stoelen werden bedrijvig weggeschoven en luid zingend begonnen de meisjes de danspassen.
| |
| |
Celly was blijven zitten. Maar Jane kwam op haar toe, rukte haar bij de schouders overeind: ‘Vooruit, jij ook!’
Jolan, die fanatiek oefende, stiet haar uit den weg. ‘Zij kan niet dansen’, kweelde zij minachtend en gebaarde afwerend met een slap handje. ‘Ze moet het leeren’ keef Jane terug. Celly, overrompeld, stond naast haar. Zij stamelde: ‘Hoe kan ik nu? Ik kan toch niet zoo maar dansen?’
Maar de vinger van Jane wijst genadeloos naar den grond: ‘Jawel, jawel. Wij zijn allemaal zoo begonnen, er is niets aan, je begint maar te loopen op de maat van de muziek. Foxtrott. Een-twee, een-twee, net als de soldaten!’
Miklos schiet hoffelijk te hulp: ‘Ik zal u wel helpen.’ Trrr.... zegt de gramofoon. Tom-tom, tom-tom telt Miklos' vinger. Celly en hij stappen naast elkaar voort. Miklos houdt haar met correcte vingers voorzichtig bij den schouder. Celly ziet neer op haar eigen voetpunten en die van Miklos. ‘Hoe dom van me!’ roept zij met een kleur, telkens als
| |
| |
de voorgedane passen op een bepaald moment weer hopeloos in de war raken. De plaat is afgeloopen, maar opnieuw begint het wijsje. Celly is zoo gespannen bezig, dat zij niets van de anderen merkt. Miklos heeft plezier in haar schaamte en haar verlangen: te durven: ‘Het is toch heelemaal niet moeilijk,’ moedigt hij aan, ‘u denkt het u veel te ingewikkeld.’
Werkelijk, het gaat. Is dit dansen? denkt Celly. Zij begint nu houvast te krijgen aan het rythme van de muziek, dat zij met een zeker plezier ondergaat. Zij glimlacht tegen Greta, die naar den wand hinkt, met een bezeerden voet.
Maar nu neemt Jane haar Miklos uit handen en dat dansen wordt nog heel iets anders. Jane kan nu eenmaal niet ernstig blijven als zij danst en Celly ziet haar gaan, met een vaart de maat van den step overnemend, haar dunne, strakke lichaam vast tegen dat van Miklos aan. Het lijkt een sierlijk glijden, de oneindigheid in....
Jane's oogen zien dwaas, bol en verdraaid
| |
| |
naar Celly, terwijl zij met de vingerspitsen van de linkerhand Miklos' schouder dwingend drukt. Zij spreekt slechts een enkel woord, met een stem, die onbekend-heesch klinkt. En Celly voelt opeens met een siddering, die haar vreemd door het bloed dringt: dit is dansen, en zij wordt er zelf volslagen moedeloos onder.
Maar Miklos komt weer bij haar zitten en het is prettig de eerste danslessen te krijgen van Miklos, die, als de warmte van het dansen haar opwindt, haar laat drinken uit een glas, dat hij voor haar vasthoudt en langzaam in haar mond laat hellen.
| |
| |
Olivier kwam laat in den nacht thuis, wierp zich, in zijn avondcostuum, zwaar met de armen achter het hoofd op den divan neer, die diep inveerde; en begon te rooken.
Daar lag hij nu en probeerde zijn gedachten te verzamelen. Hij trachtte zoo ordelijk mogelijk de feiten na te gaan en zijn conclusies te rangschikken.
Hij had te zwaar verloren van avond. Alles op de pof nog wel. Hij kon die schuld nooit betalen. Het duurde nog een week vóór hij zijn maandgeld kreeg en dan zou het nog lang niet genoeg zijn. En hij kon ook niet een maand van niets leven.... Waarom was de oude altijd zoo halsstarrig geweest op dat punt van geld zenden? Hij was anders nooit in deze misère gekomen. Och, wat! Jane was de schuld van alles. Hoe kwam hij eigenlijk aan haar? Dwaasheid, wat hij begonnen was. Hij wilde niet achterblijven.
| |
| |
Hij had zich laten meeslepen door die gewoonten van de anderen, de schetterijen van die verwaande rijke jongelui, die zijn vrienden waren, die over de kansen met de meisjes spraken als over die van paarden op een wedren; die een meisje beoordeelden volgens haar heupen, haar schouders, haar hals, den val en de houding der armen. Verduiveld nog toe, hij was van Jane gaan houden, stom genoeg. Nu had hij zich aardig in de modder gewerkt. Kon niet meer terug.
Ik word nog een dief of een inbreker of een valschspeler, dacht hij, een beetje triomfantelijk. Dat moeten ze dan thuis maar met hun geweten verantwoorden.
Olivier begon te drinken. Maar het hielp niet, hij werd nog kwaadaardiger. Hij werd rood en driftig. Hij begon met den boel te smijten. Een boek vloog van tafel. Onbeheerscht wierp hij zijn armen gestrekt voor zich uit. Hij had daarbij tegen zijn glas gestooten, het lag om, de whisky droop tot een dun straaltje toegepunt langs het scheef hangende tafelkleed. Hij had het belachelij- | |
| |
ke gevoel, dat hij als een dier spartelde in een strik.
Jane! Met een loodrechte por stond zijn zakmes trillend in het hout van het tafelblad overeind. De heftigheid van dien stoot kalmeerde hem. Daarna, het mes er weer uittrekkend, streek hij met den vinger de snee in het tafelkleed glad.
|
|