| |
| |
| |
I
Een meisje van buiten
De tuin, de dijk en de rivier zijn nog helder in het namiddaglicht, maar de achterkamer wordt reeds donker.
Voor het hooge raam zitten Celly en een vriendinnetje en samen bladeren zij in een Duitsch magazine.
Het vriendinnetje leunt zwaar tegen Celly's schouder. Zij heeft de hand gelegd naast een plaatje: ‘Venus voor den spiegel’, schijnbaar toevallig, maar te lang dat Celly het niet gemerkt kan hebben. Maar waarom zegt zij niets, staart zij het plaatje aan als ziet zij het niet? Het vriendinnetje wil het niet toegeven, dat zij zich nu eigenlijk een beetje schaamt, en met een ruk slaat zij de bladzij om.
| |
| |
Neen, Celly heeft het plaatje niet gezien. Celly kan op het oogenblik niets zien. Er is iets wat haar belet te zien, alsof de wereld zelf verdonkert. Een herinnering is in haar opgestegen: Op een avond praatten de tantes over het huis, dat al zoo erg oud was, waarin menschen hadden gewoond met steekhoeden en pruiken op en later menschen met hooge hoeden en bakkebaarden. ‘Net als op Grootvaders portret’, zeiden de tantes en hieven de oogen op naar de groote verbleekte fotografie in de ovale lijst, die een hard man met geknepen mond en vadermoorders voorstelt. ‘En Vader?’ had zij opeens gevraagd. De tantes bewaarden langen tijd een rare stilte. Totdat de oudste sprak met een stem vol noodlottigheid: ‘Je moeder is aangerand’. Zij had het toen niet begrepen. Nu, in deze achterkamer, in dit namiddaglicht, dat langzaam wegkrimpt, wegtrekt door het raam naar buiten, gaat het voor haar open, wéét zij. Niemand heeft het haar gezegd, niemand heeft er meer over gesproken, maar het is alsof opeens iets in haar
| |
| |
wéét, alsof haar bloed het weet, en het wordt nu dof in haar, zooals een stuk papier, dat verbrandt, langzaam zwart omkrult....
Hierna gebeurde er veel.
Langzaam reed voor de tweede maal de begrafenisstoet af. Het was om ditmaal tante Josephine naar haar laatste rustplaats te brengen.
Nu waren de beide tantes dood.
Kort na elkaar gestorven.
Het leven in het oude huis stond stil, zooals de koperen pendule, die niemand meer opwond.
Celly ging wat aarzelend door het schemerdonker der vertrekken met de halfdichte gordijnen, den morgen van het afscheid. Een voogd - dien zij nooit eerder had gezien en die onmiddellijk weer vertrok - had haar verteld, dat hij haar in de stad in betrekking zou brengen, want dat er niets geen geld was geweest en het oude huis verkocht moest worden, om de schulden.
Zij weet het: nu staat zij voor het laatst voor
| |
| |
het hooge raam van de achterkamer, dat uitziet op den tuin, op den dijk, op de rivier.
Langzaam beginnen aan de vruchtboomen de peren te rijpen. ‘Ik zal het niet meer zien’, denkt zij en zij heeft bij dit besef een gevoel van zwakte, alsof zij zinkt.
Als zij de voordeur uitgaat, durft zij niet meer opzien naar het witte papier der verkooping, dat naast de deurpost is geplakt - als bij een besmettelijke ziekte -. Zij weet, dat de mannen in huis straks de luiken zullen sluiten, zij hoort ze in haar verbeelding al knarsend zwieren aan de hengsels. En de voordeur, die anders den geheelen dag open stond, sluit zich achter haar.
Met haar valies en in een provinciaal manteltje gaat Celly op weg naar de stad.
Terwijl zij over den weg voortloopt, die uit het dorp openkomt in het veld, recht op het station aan, kan zij enkel nog denken: De peren rijpen maar langzaam; den geheelen zomer hangen ze groen aan de takken, die meer en meer buigen, maar eerst tegen den herfst,
| |
| |
als de bladeren vallen, veranderen zij van kleur.
Op het advocatenkantoor van Mrs Selzer en van Hoven had de brief van Celly's voogd slechts korten tijd een punt van bespreking uitgemaakt.
‘Het is goed, juffrouw Alten kan gaan’. Mr. Harry van Hoven had bij deze beslissing van zijn compagnon op zijn wat afwezige manier geknikt.
Een nieuwe? Nu moest alles weer opnieuw wennen. Maar juffrouw Alten was niet langer te houden. Het werd te moeilijk met het personeel, dat op alles een brutalen bek had. Zou het met dat weesje beter zijn? Mogelijk. Een kind van buiten. De voogd schreef: ‘Je begrijpt, dat we het kind nu ergens bezorgd moeten hebben. De familie heeft zich nooit wat aan het zwarte schaap gelegen laten liggen. Ik ben nu eenmaal haar voogd, als ze een plaatsje als typiste op jouw kantoor kan hebben, is mijn taak afgeloopen’.
| |
| |
In den trein zat Celly in een hoekje van de ledige coupé. De zacht schuddende cadans deed haar in een steeds doffer wordende doezel verzinken. Stations schieten voorbij de raampjes als schaduw. Voor het eerst sinds dagen en nachten voelt Celly de weldaad van een ontspanning: zij wil alleen maar slapen. Niet meer denken, niet meer weten, niet meer weten van ongelukkig zijn, van verlatenheid, niet meer aldoor dat radelooze besef: Ik heb nu niemand meer op de wereld. Was ik maar dood. Celly laat zich gaan. Als droomen verglijden beelden voor haar, glimpen, verschillende soorten licht waarin vroeger dingen te zien waren geweest. Een kleine scène: met de tantes aan tafel; haar gezichten staren vaalbleek in den sneller vallenden avond. Een lichtflits van den bliksem spiegelt zich een schichtig moment in het staal van de messen, in de glimmende steen van schotels en borden. Een zware slag ratelt, de tantes springen op, dekken met servetten de messen toe en gaan dan achter in de kamer naast elkaar op de sofa
| |
| |
zitten. Maar zij is niet bang, zij heeft honger, en zij blijft aan tafel zitten en eet door....
En Celly glimlacht om den angst der tantes. Maar dan schijnt buiten, langs het raampje, een lange schaduw over het vlakke landschap mee te glijden, een schaduw, die zij eerst niet begrijpt, dan ziet: de rook van den trein. De rook trekt een rechte streep langs den rood verbleekenden einder, het is avond; en dan zet zich het besef van wat zij tegemoet gaat opnieuw om Celly's slapen vast en het wordt nu een gevoel, dat met steeds beklemmender golven in haar opstijgt: typiste op een angstig-onbekend kantoor, verlatenheid, verlatenheid van alles....
En niet langer in staat zich goed te houden snikt zij gierend in haar zakdoek.
| |
| |
Vocht biggelde langs de flanken der heesche locomotieven, die als hijgend van den ren, onder de zwart bewalmde overkapping stonden. Vocht droop langs de beslagen raampjes der wagons, vochtig glom het perron in de bewegende lichten. Een kille vochtlucht was overal rondom Celly, toen zij temidden van een duwende, haastende, wroetende menigte naar den uitgang werd geperst. De stad ging voor haar open in een dwarreling van bont en wentelend licht. Na de droomgelijke stilte in de leege coupé duizelde Celly alles voor de oogen. Auto's, die haar langs de voeten gierden, recht op het trottoir afschoten, met een knal remden. Menschen die schreeuwden, gebaarden, bewogen als mechanieken op signalen. Langen tijd stond zij daar, met hulpelooze handen. Een jonge kerel in een nauw jasje en met zijn kraag overeind, slenterde, handen in de zakken, op
| |
| |
haar aan. Celly vluchtte ijlings weg van de plek waar zij stond, wenkte, verward, een klein rijtuigje, welks koetsier van verweg met een sigaar in den mond op een drafje kwam aanzetten, stapte haastig in, struikelend over haar valies, gaf het adres van haar kosthuis. Goddank, zij zat. Zij klemde het valies stijf tegen zich aan. Als schorre honden blaften de autoclaxons aan haar voorbij, trams belden, het rijtuigje ratelde over hobbelige keien en ging toen scherp zwenkend den hoek van een straatje om.
In het kosthuis - ‘in de buurt van het kantoor’ - rook het armelijk naar etenslucht. Afgetrapte loopers. Op de gang riep ergens schel een vrouw. Een hard suizend gasvlammetje bescheen naakt een benauwend klein vertrek. Als blinde ruiten glinsterden aan den wand de glazen van twee verkleurde prenten: Zomer en Winter. Dit was haar kamer. Celly had het gevoel of ze ging stikken in die muffe lucht van stoffige pluche. Werktuigelijk schoof ze een raam open, dat halverwege scheef in de omlijsting bleef ste- | |
| |
ken. Een vochtige gore achterbuurt-lucht van kool en afval sloeg haar tegemoet als uit een nat en vunzig gat. Geschrokken schoof Celly het raam weer neer. Moe. Een eindelooze moeheid. Waarom hebben ze mij hierheen gestuurd? Alles is even akelig. Ik ga hier weg, dacht ze. Maar waar moet ik heen? Ik heb geen moed meer. - En met den handrug veegde zij haastig een traan weg, die aan haar neusvleugel was komen hangen. Kom, zei ze tegen zichzelf. Zij begon haar valies uit te pakken. De hospita bracht eten, bewoog met een lucht van stijf gewasschen goed langs haar heen met de borden en schotels. Celly zag alleen de bruine barst in haar verschaald bord. Het eten smaakte walgelijk op dat oogenblik. Zij kon langen tijd niet de vettigheid van gestolde jus, die vlak voor in haar keel zat, wegslikken. Na het eten ging zij dadelijk naar bed, lag hel wakker, de kamer scheen niet donker te worden, de dunne gordijnen lieten lichtschijnsels door en laat in den nacht nog hoorde zij zware mannenlaarzen de krakende trap vlak voorbij haar
| |
| |
deur op gaan. Eindelijk doofde de breede lichtspleet, die de geheele kamerdeur omraamde en haar het onrustige gevoel gaf alsof de deur niet gesloten was. Hoe en wanneer zij in slaap viel wist zij niet meer; maar al vroeg in den morgen stond zij voor een vierkant stuk hobbelig spiegelglas boven een grauw gezicht haar haren uit te kammen.
Van het ontbijt at zij niets, ternauwernood spoelde zij wat lauwe thee naar binnen. Ik ga hier weg, zei ze nog eens, nu beslister en minder moedeloos dan gisteren.
| |
| |
Zij ging op weg naar het opgegeven adres. De zon scheen. De volte van de straat nam haar weer op. Maar des morgens is het leven lichter, en het gedaver der vrachtauto's, het geratel van wielen over de straatkeien minder beklemmend.
Celly klom een stoep van den breeden Middenweg op, waar het nummer van haar kantoor was en las, tusschen andere bordjes: Mrs Selzer en van Hoven, advocaten en procureurs.
De concierge wees haar een gang door en drie trappen op; de eerste deur links. ‘Kloppen s.v.p.’ stond op de massieve dubbele deur en toen zij, een stem hoorend, binnentrad, zag zij voor een bureautje een lang, opvallend meisje zitten. Het vele blanke en blonde aan dat meisje, het tot op de schouders achterovergeworpen half lange haar, kinderlijk weggolvend uit de slapen voorbij
| |
| |
het oor, gaf haar even de gewaarwording van een engel in een goudkrans. Bij haar binnenkomen liet het meisje vlug de voeten van het tafelblad zakken, stond toen langzaam op, een boek, waarin zij las met den neus op de bladzij, dichtslaand en vroeg haar wat zij beliefde. Zij hield een uitgegane sigaret tusschen de vingers.
‘Ja, meneer van Hoven is er. Maar u moet wachten. Meneer is in gesprek.’
Celly ging zitten op een stoel tegenover de tusschendeur, die aan stond en waardoor zij in het andere vertrek kon zien: zij zag een dikken jongen man met een rood opgezet gezicht in een trage doezelige houding met de handen stijf in de jaszakken staan luisteren tegenover een ouderen heer, die te midden van een rookwolk diep achterover hing in een fauteuil en kringen zwaaiend met een sigaar luid en ernstig iets scheen te betoogen, tenminste Celly hoorde hem duidelijk zeggen: ‘Jonge man, ga toch in de thee. Alle menschen drinken immers thee?’
Celly wendde onwillekeurig de oogen weer
| |
| |
naar de typiste. Het meisje zat nu met katachtig gebogen schouders op een papier te staren, volkomen onbewegelijk. Celly wist niet hoe lang zij in die houding bleef, maar toen er krakende schreden uit de andere kamer naderden, scheen de typiste uit haar verstijving te ontwaken en begon kalm en met priemende vingers de toetsen van haar schrijfmachine neer te slaan. De jonge man liet zijn bezoeker uit, die, Celly voorbij komend, even uit lichtelijk verhitte oogen een nieuwsgierigen blik op haar wierp en toen met een luid en joviaal: ‘Nu, adieu, je denkt er dan wel eens over na,’ heen ging.
Nadat de deur gesloten was, kwam de dikke jonge man als een goedige dog op Celly toe. Hij had zijn trage houding van zooeven afgelegd, hij strekte zich correct, en haar aansprekend, stelde hij zich voor: van Hoven.
Celly was vlug opgestaan. Zij zag den jongen man in het goed verzorgde, goed geschoren gezicht. Er was iets vertrouwenwekkends in den blik van zijn oogen. Het zware rechte ooglid hing zoo laag neer, dat
| |
| |
het de bovenste helft van de donkere pupil afsneed, en dat gaf aan zijn blik iets melancholieks.
De jonge man maakte een kort handgebaar: ‘Komt u mee’, en Celly ging met hem het andere vertrek binnen, een behagelijke, ruime heerenkamer, wat schilderijen aan den wand, eenige boekenplanken met jaargangen van het Weekblad voor het Recht, op een bureau zwervende slordig dichtgevouwen kranten, een lucht van sigarenrook.
‘Mooi, u komt dus juffrouw Alten als typiste vervangen?’ Een handbeweging in de richting van het andere vertrek: ‘Juffrouw Alten gaat ons namelijk verlaten.’ Daarna: ‘U is me aanbevolen door uw voogd.’ Er volgden nog een paar vragen, toen stond de jonge man op en Celly stond op.
‘Juffrouw Alten wil wel zoo goed zijn u in te wijden.’ Wederom een handbeweging in de richting van het lange meisje aan het bureautje, dat bij het noemen van haar naam niet opzag en voortging aandachtig, de hand
| |
| |
voor het hoofd, een tabel op een groot papier te bestudeeren.
Na een buiging, met het respect, waarmee hij voor een hooge dame zou hebben gebogen, slofte de jonge man weer terug, de tusschendeur door, die aan bleef staan.
Celly ging op het meisje toe, stond afwachtend, zwijgend, naast haar. De typiste wendde langzaam tusschen haar vingers door het hoofd schuin naar haar op, zag haar uit een oogspleet aan met een blik, die verstandhouding scheen te beduiden en zei op een dreun: ‘Dit is de schrijfmachine, hier staat het aschbakje voor de sigaretten en in dit laadje van het bureau kunt u uw romannetje wegstoppen als er menschen komen.’ En toen Celly, in niet begrijpen, vaag de wenkbrauwen optrok, voegde zij er aan toe, met een potlood op den telefoonhoorn tikkend: ‘En dit is de telefoon, waarmee de boodschappen voor meneer worden aangenomen.’
Toen Celly nog steeds zwijgend bleef staan, draaide de typiste zich met een ruk naar haar om, begon haar op haar gemak te bekijken.
| |
| |
De beide meisjes zagen elkaar aan.
De blik van de typiste critiseerde het eenvoudige bruinkatoenen jurkje met roode en gele moesjes van de ander, een jurk, waarvan de mouwen, om de polsen sluitend, kleine pofjes maakten.
Celly keek in het blonde cherubijnen-gezicht met de als vlammetjes naar achter springende haren, zag onwillekeurig naar de vierkante, tengere schouders, die naakt onder de smalle banden van het kleedje bewogen. Toen hief de typiste de smal geknepen oogen onderzoekend op naar Celly's oogen, fixeerde er den bollen bruinen blik van, den trouwhartigen, stillen, wat triesten blik als van een dienstmeisje en bemerkte de fraai gespreide donkere oogharen.
‘Zoo, dus jij bent de nieuwe? Nu, niet onknap; dat zal meneer Jeroen plezier doen, die houdt van knappe gezichten.’ Zij trok een scheef lachje. ‘Meneer Jeroen, dat is meneer Selzer, de andere. Kind, kijk toch niet zoo beroerd, het is hier een fideele boel, dat zul je gauw genoeg merken. Niks te doen
| |
| |
dan wat stof afnemen en de telefoon. De dames, die opbellen, heeten Cora, Victoria en dan dat kleintje met de mooie naam: Caridad. O, sjieke meisjes, hoor. Er komen hier alleen deftige lui. Zie je die actentasch?’ - zij stiet met den voet naar een tasch, die opzij tegen haar bureautje aangeleund stond - ‘daar zitten de vuile boorden van meneer van Hoven in.’ De typiste nam haar uitgedoofde sigaret van het aschbakje en stak die opnieuw aan. ‘Maar ga toch zitten, ik word zenuwachtig van dat staan van je.’ Zij trok een stoel naderbij. ‘Hier, ga zitten’ - zij gaf Celly een duw - ‘ze vinden mij te brutaal, weet je,’ begon ze fluisterend, haar gezicht nu vlak bij dat van Celly. ‘Omdat ik laatst zei: Victoria heeft voor u opgebeld. Ja, denken ze soms, dat ik den boel niet allang door heb?’ - ze beet kwaadaardig op den nagel van haar wijsvinger - ‘Je moet weten, dat het hier een kantoor van niks is, ik heb hier nog nooit iemand anders gezien dan die juffrouwen, die een afspraakje met meneer Jeroen of meneer Harry komen ma- | |
| |
ken. De heeren hebben n.l. een soort “bedrijfsauto” en daar willen de dames mee uit rijden. Och, au fond zijn het wel aardige jongelui. Die meneer Jeroen is alleen stinkend verwaand. De enkele keer dat hij hier is, staat hij zich voor den spiegel te besmeren en te belikken en te kammen, daar word je misselijk van. Hij doet aan sport; meneer Harry ook, maar die is erg lui, ik geloof, dat ie nog nergens anders een record in geslagen heeft dan in het snelst bewegen van zijn ooren. Moet je bij gelegenheid eens opletten, als hij zich stiekum voor den spiegel staat te oefenen. Hallo!’ - er werd opgebeld, zij nam den hoorn van den haak - ‘Ja, meneer van Hoven is hier,’ zij zette de telefoon over. Gekraak van een krant in de andere kamer, een trage stem: ‘Ja, ja, met mij. Wat? Is tante Baby vandaag jarig? Ja, ja,
zal er aan denken, ja, ja.’ Opnieuw kraakte de krant. Maar na een oogenblik kwam meneer van Hoven de tusschendeur door, mompelde: ‘Ik moet nog even uit’ en verdween. Toen de deur achter hem dicht was, schoot de ty- | |
| |
piste als een dolle overeind, zwierde haar lange doorzwiepende armen zoo hoog de lucht in, dat haar geschoren oksels zichtbaar werden, maakte daarop een beweging alsof zij Celly bij de schouders wilde pakken en begon stikkend te lachen, zoodat de aderen in haar hals opzwollen. ‘Hoera, dat waren de kraaien! De kraaien zijn meneer Harry's oudere zusters. Zoo noemt meneer Jeroen ze. Meneer Harry is de kleine jongen thuis. Hij heeft alleen veel oudere zusters, die zitten hem verbazend op den kop, hij mag dit niet en hij mag dat niet, hij mag de vuile wasch niet laten liggen en als hij het vergeten heeft weet hij geen raad. En omdat hij altijd zijn vuile boorden vergeet, neemt hij ze maar mee naar kantoor, in zijn actentasch, dan worden ze hier gehaald en is er geen herrie over thuis. Tante Baby, dat is zeker weer een van die oude mirakels, waar ze van erven moeten en wier verjaardag in godsnaam niet vergeten mag worden, dat beteekent de ruïne van de familie. Kind, wat zie je toch bleek, doe je niet aan sport, dans je niet?
| |
| |
Waar ter wereld kom je dan vandaan? Maar je hebt een lief gezicht. Hier, daar heb je een zoen.’ En het meisje gaf Celly een hartelijken zoen opzij van haar wang. Daarna stond zij op.
‘Nu, vertel me eens, waar hebben ze jou uitgebroed en waar heb je die monsterlijke jurk vandaan?’ Zij kwam op Celly toe en stak den arm door den haren. ‘Je ziet eruit of je in dagen niet gegeten hebt. Hier!’ Haastig pakte zij haar boterhammen uit en gaf er Celly een van. Celly lachte flauwtjes. Het drukke praten van de ander had haar stil gemaakt en verdrietig, ze voelde opnieuw aandrang om te huilen. Het was alles zoo vreemd, zoo ongewoon. Zij voelde ondanks de luidruchtige vriendelijkheid van de ander de verlatenheid weer radeloos groot worden. God, daar had je het weer, en langzaam begonnen haar tranen te loopen. Toen de typiste, die haar brood was gaan eten, het merkte, maakte ze veel misbaar. ‘Heb je het zoo beroerd, kind? Kom, kom, kom dat gaat wel over. Willen we vriendinnen worden?
| |
| |
Ik ga komende week al weg, maar dat hindert niets. Waar woon je eigenlijk? Als je nog geen huis hebt, kom dan bij ons, er zijn nog kamers genoeg over en het is bij ons een fideele boel, allemaal kantoormeisjes wonen er en we hebben een gramofoon en 's avonds maken we lol, dan dansen we en er komen ook jongens, heel aardige en dan gaan we uit. Verdikkie, dat doet een mensch goed, anders ga je maar dood op die kantoren. Want ze zijn niet allemaal zoo mak als hier, daarmee kan ik je feliciteeren. Eigenlijk stom van me dat ik heb opgezegd, maar dat is weer een gelukje voor jou.’ Het meisje klapte in de handen, ging op Celly toe en gaf haar weer een zoen. ‘Dus je komt?’
Het leek Celly opeens als een bevrijding: weg uit dat akelige benauwde kamertje in die achterbuurt waar ze nu was.
‘Is het daar duur?’ vroeg ze.
‘O neen,’ kwam de ander en noemde een prijs.
‘Ik moet per week opzeggen,’ antwoordde Celly.
| |
| |
‘Goed. Ik heet Jane. En jij?’
‘Celly.’
De beide meisjes omhelsden elkaar.
Celly had nu een vriendin. Er werd afgesproken, dat zij vanavond al Jane op haar kamer zou bezoeken en dat zij, totdat Celly verhuisd was, samen in de stad zouden eten.
|
|