Zeven en twintig stokpaarden
(1951)–J.W.F. Werumeus Buning–Zijnde een aantal verhandelingen, tierelantijnen, oneenigheden, gedichten, reportagies, verhalen, vertalingen en andere wissewasjes over wat de heer Johan Willem Frederik Werumeus Buning in dit leven min of meer oprecht heeft liefgehad en beschreven
[pagina 136]
| |
Nut van vlinders en kaarsenBij een eeuwfeest van Goethe Er bestaan gedichten, waarmede men een leven lang leeft, en die ons tot den laatsten dag de genade en de verlossing der groote poëzie blijven geven. Dat wil zeggen: niet alleen de streeling en zelfs de vervoering der verzen, maar bovendien een geheimzinnige, nimmer geheel ontraadselbare wijsheid, levenskennis en wonderlijke levenskracht; iets dat de kern van ons aardsche bestaan schijnt te verlichten, en ons sterkt in beproeving en zwaren strijd; ik waag het te zeggen: als een bijbeltekst. Een door eeuwen en geslachten van menschen gelouterde waarheid, plotseling kristalhelder in enkele regels: een openbaring in het woord.
Men verliest, in den loop van een leven, vele vrienden en beminden, en ook vele dichters. Men herinnert zich de gesprekken, de bekoorlijkheden, men herleest, en is weer geboeid en verrukt. Maar toch, het is als de hertog zegt in Driekoningenavond: ... 't Is not so sweet now, as it was before...
Ik voor mij, om het eerlijk te zeggen, heb zoo met de jaren min of meer Swinburne verloren, en Rilke; hoewel ik hartstochtelijk verliefd ben geweest op de groote orkestmuziek van den Engelschman, en de melancholieke viool van den ander. Het scheen mij later dat zij vaak meer muziek maakten tot streeling van zichzelf, dan om mij muziek te geven. Om het grofweg te zeggen: ik had er in moeilijke tijden te weinig aan: zij waren te veel met zichzelf bezig; er schoot voor mij niet over. Zij gaven mij, als mensch, ten slotte niet veel te eten. Dit zal mogelijk wel een vreemd criterium zijn, maar ik merk op dat veel andere poëzie mij daarentegen steeds dierbaarder en voedzamer werd: liederen uit Des Knaben Wunderhorn, enkele wanhopige gedichten van Breeroo; Shakespeare, Homerus, de eenvoud van mijn vriend Bloem, onze eigen Middeleeuwse poëzie; Villon | |
[pagina 137]
| |
die vele balladen met bloed en tranen betaald heeft; Hölderlin, die mijn liefste dichter is gebleven, en die zijn onvertaalbare Grieksche helderheid betaalde met jaren van waanzin, verbrand van liefde. Ik noem er slechts enkele; en meen niet dat ik verzot ben op bloeden-tranenrijke poëzie; daarentegen, ik meen alleen dat verzen die niet zoo, met slijk en bittere ervaring der aarde waarachtig betaald zijn, nooit het wonder van de alchemie en gedaanteverwisseling der poëzie kunnen beleven en tot eeuwig goud en diamant worden. Oorlog kost mensen; verzen ook en geen mindere. De waarachtigste gedichten der wereldliteratuur bezitten steeds deze meesterlijke diamanten geslepenheid en dit onmiskenbare gesneden stempel: het is het kenmerk van het klassieke dat de kunstenaar als mensch in zichzelf bloed en tranen overwint en de menschen de ervaring geeft, waaraan hij haast was bezweken; eerst dàn krijgt hij het meer dan menschelijke woord te spreken, van God, of de muzen; wie weet het... Een schrijver, die wroet in problemen, mag een in deze problemen wroetenden tijd tijdelijk boeien, en hij kan zijn nut hebben als ploeger op den akker, en een mensch zijn, worstelend met den engel. Maar hij worstelt meestal, helaas, dezer dagen, met moeder- en vader- en andere complexen. Wat heb ik daaraan, wat houd ik daarvan over; als mensch en lezer, als hij ze niet voor mij overwint? Als hij mij niet zijn overwinning beschrijft, maar mij met zijn worsteling in de modder verveelt?... Om Heine met Hemingway te varieeren: die Seele kannst du behalten, habe selber Seele genug. De modder gun ik u gaarne, ik heb zelf al modder genoeg.
En ziedaar waarom Goethe klassiek is. Zijn modder was het lijden van den jongen Werther. Een jeugdwerk; Faust streeft; zelfs ten koste van zijn ziel; zelfs al zou hij verbranden in de vlam; daarom wordt hij ook gered. Oedipus is geen kleiner mensch als hij blind van het tooneel verdwijnt; Hamlet niet geringer als hij sterft; de | |
[pagina 138]
| |
eerzuchtige Macbeth, de moordenaar, gaat groot ten onder; en steeds, bij hen allen triomfeert er iets dat wij wreed en hard mogen vinden, maar dat ten slotte menschelijk recht en rede is. En nooit modder-achtig... Men kan Helena geen fatsoenlijk meisje noemen, en Paris geen behoorlijken man. De apostel voor wie de haan ten derden male kraaide, is een der besten gebleken. Zij allen zijn, om zoo te zeggen, in het brandende vuur der wereld gesprongen; en onvergetelijk... Dit nu is dit omslachtig betoog, om u een gedicht van Goethe te citeeren, dat mij in den loop der jaren steeds meer van het zout en het vuur der aarde scheen te bezitten. Hij schreef het, zegt men, in den nacht dat Christiane Vulpius stierf, de vrouw die hij het meest heeft bemindGa naar eindnoot*. Een vulgair meisje, zeiden de intellectueele dames in Weimar verwonderd... De vrouw, kortom, die hij het liefst heeft omhelsd; de vrouw die het hem roekeloos gaf, en niets vroeg aan hem, den Olympiër... De vrouw die hem heeft gedekt met haar lichaam, toen Fransche maraudeurs zijn huis binnendrongen, een meisje uit het volk... En dit is het gedicht, huiveringwekkend wijs, en boven den dood; men zegt dan dat hij in dien nacht ook een vlinder in de kaars zag vliegen, waar zij gestorven lag; de hartstochtelijke, de eenvoudige vrouw Eva; de vlinder in de kaars, het eeuwige leven. De dichter is wreed, het leven onsterfelijk; hij schrijft:
Sagt es niemand, nur den Weisen
Weil die Menge gleich verhöhnet,
Das Lebend'ge will ich preisen,
Das nach Flammentod sich sehnet.
In der Liebesnächte Kühlung,
Die dich zeugte, wo du zeugtest,
Überfällt dich fremde Fühlung,
Wenn die stille Kerze leuchtet
| |
[pagina 139]
| |
Nicht mehr bleibest du umfangen
In der Finsternis Beschattung
Und dich reiszet neu Verlangen
Auf zu höherer Begattung
Keine Ferne macht dich schwierig,
Kommst geflogen und gebannt
Und zuletzt, des Lichts begierig,
Bist du, Schmetterling, verbrannt.
Und so lang du das nicht hast
Dieses: Stirb und werde!
Bist du nur ein trüber Gast
Auf der dunklen Erde.
Het is in al zijn meesterschap, misschien geen woord voor woord volmaakt gedicht. Maar hoe wijs, geheimzinnig en eindeloos van stilte is het, zooals het begint met het geheim: ‘Zegt het niemand, slechts die 't weten...’ (En dan zal het wel aan mij liggen, maar die ‘Flammentod’ is mij te veel Wagner). Maar de tweede strofe: de eeuwige waarheid van de liefdesnacht, waarin de ware mensch herboren wordt die zich volkomen verloren vermag te geven; en waarin het nooit ofte nimmer voldaan verlangen wordt afgeleid naar een stille kaarsvlam daarna, zinspeling op eeuwiger vuur en licht. Noem het romantisch; maar geschreven aan het bed van een doode, maakt het den menschelijken dood klein: deze kleine nachtvlinder wekt eeuwigheid; deze ware minnaar heeft meer omhelsd dan nachtelijk glanzend vleesch; deze waarachtige minnares is meer geweest dan zij zelf wist; deze nachtvlinder vliegt tot stervens toe in grooter licht dan een kaarsvlam. Het is haar bestemming geweest; het is onze bestemming te leven en te verbranden; eerstdaags of later; de drang daartoe is eeuwig als de drang van de vlinder naar de lamp. En als de mensch dit niet | |
[pagina 140]
| |
heeft, of een singeltje omloopt, komt er geen zier of sikkepit van hem terecht, den armzalige. Dit is het wat Goethe zeide dat men eigenlijk de menschen niet zeggen moet, maar enkel de wijzen, en wat hij schreef in den nacht dat Christiane Vulpius stierf; het is een gedicht dat niets met tranen te maken heeft, gelijk u en ik ze wellicht zouden vergieten. Alleen, boven dood en leven en nacht en liefde uit, met een betere les:
Und so lang du das nicht hast
Dieses: Stirb und werde!
Bist du nur ein trüber Gast
Auf der dunklen Erde.
Ik hoop maar, dat het u thans duidelijker zal zijn geworden, waarom dit een der klassieke gedichten van de wereld is, en waarom wij dezer dagen Goethe herdenken. De Simons en Anna's zitten maar met de pit van de lamp te prutsen; de ware menschen omhelzen onvoorwaardelijk, en vliegen in het licht (of zij komen daar toch terecht, als langzamer motten).
Auf zu hoherer Begattung...
![]() En daar lig ik dan, geliefde lezer, als een dom dood nachtvlindertje aan de voet van uw leeslamp, als ge er tenminste een hebt. Zo niet, God zegene u, trüber Gast... en voor u is de heer Goethe niet geboren. Noch de poëzie, al denkt ge van wel. Noch ‘der Liebesnächte Kühlung, die dich zeugte...’ Het spijt mij wel, dat ik bij dit eeuwfeest van Goethe zoo onaardig moest zijn. Maar lees zijn gedicht eens driemaal, langzaam, stil, en met u zelf alleen, en ge hebt een eeuwige korrel zout der aarde op | |
[pagina 141]
| |
uw tong. En wellicht, hoop ik, vannacht, een nachtlicht; mogelijk een vlinder, misschien een herinnering aan Christiane Vulpius; voor zooverre ik den heer Goethe ken, zal hem dat aangenamer zijn, op den Olympus, dan veel wierook van redevoeringen, en geleerdheid van kenners. Uit: Elsevier's Weekblad. |
|