Zeven en twintig stokpaarden
(1951)–J.W.F. Werumeus Buning–Zijnde een aantal verhandelingen, tierelantijnen, oneenigheden, gedichten, reportagies, verhalen, vertalingen en andere wissewasjes over wat de heer Johan Willem Frederik Werumeus Buning in dit leven min of meer oprecht heeft liefgehad en beschreven
[pagina 57]
| |
De dichter en de fabelenEens op een avond, 'k had mij nauw gezet
Tot ernstig werk, of kijk, men vroeg belet:
'k Zag een beweging in mijn raamgordijnen,
Dat is geen wind, dacht ik,
En neen,
Ik zag een mannenbeen,
Een witte kous, onberìspelijk net,
Een fijne schoen met flonkerende gesp;
De staart, van een jacquet,
Groen, en met goud geboord,
En daarop zat een wesp!
Ja waarlijk, op mijn woord:
Daar sprongen uit de schaduw der gordijnen
Een kleine bruine haas en twee konijnen
Gevolgd door een oud man
In dribbelpas:
Een goede vriend! 't Was Jean de Lafontaine...
Ja, ik weet zeker dat hij 't was,
Want op de groene omslag van zijn jas
Zaten twee krekels, als in 't gras
En op zijn neus, recht langs den scherpen rug,
Een mug
Liep heen en weer
Verbazend vlug...
En dan, wie eens die goede oogen heeft gezien
Die kent ze snel terug...
![]() | |
[pagina 58]
| |
- ‘De groeten van Madame de Sévigné,
Zij zeide gisterenavond aan 't souper...
Bonsoir, mijn vriend...’ zei hijGa naar eindnoot*
- ‘Ik ben 't, zooals ge ziet en 't spijt mij niet
Dat ge thans niet droefgeestig zit te kwijnen.
Ge zijt aan 't werk? - Wil ik niet weer verdwijnen?
Wat is 't? Een vers? Een elegie? Een lied?
Hoe maakt ge het?’ - ‘Ik?... Best...’
- 'k Werd opgehouden bij een mierennest
In zeker woud, in zeker ver gewest...
Maar, wat ik zeggen wou,
De groeten van mevrouw...’
- ‘De Sévigné?’
- ‘Hoe raad ge het zoo gauw!’
- ‘Zij maakt het wel? - ‘Een weinig podagra’
- ‘Zelfs in de eeuwigheid?’
- ‘Nu ja..., zoo... mettertijd...
Maar, waar het hier om gaat:
Ook ik was wel eens in de ongena,
En narigheid...
Wat ik dan zeggen wou... ik ben weer zoo verstrooid
En in de laatste dagen meer dan ooit...Ga naar eindnoot*
Nu, jonge man,
Ik wou maar zeggen: ‘Als ik helpen kan?
Vertel mij eens: men zegt mij: gij deed kwaad,
En moogt voorloopig niet meer publiceeren?
Doch schrijven wel?
Komaan, zeg eens hoe 't staat?’
- ‘Ik deed een luttel kwaad, en heb 't geboet
In eigen zware biecht; zooals een man dat moet’
| |
[pagina 59]
| |
- ‘Ik zie,’ zei hij, ‘dat gij niet liegt;
Dan is het goed,
Geen aardsche rechter die ons dan wat doet,
En God is goed,
Wij moeten, als Aesopus leert,
Afrekenen met het kwaad dat ons regeert
En dan, daarna,
Ons amuseeren met wat is verkeerd
In fabel, of gedicht,
Dat valt dan weldra soms merkwaardig licht...
Maar, zeg mij eens, mij schemert iets,
Zijn mijn “Twee Duiven” niet in 't Dietsch
Vertaald, door uwe goede vriend; die hoort
Dan toch in zulk een tijd het een en ander
Te ondernemen tot uw steun en toeverlaat,
In zulke tijden helpt men toch elkander,
Vriendschap is toch geen ledig woord...’
![]() - ‘Twee duiven hielden van elkander,
Toen zei de een: mijn goede kameraad,
Ik neem thans zitting in den Eereraad...’
![]() - ‘Neen toch!’ zei hij. - ‘'t Is als Aesopus zeit:
De dichters kibbelen in der eeuwigheid.
Nu, en...?’ - Hij zei het vlug,
| |
[pagina 60]
| |
(Hoe graag zie ik die dunne lippen steeds terug
Spotziek en wijs, en toch... vol vriendelijkheid)
- ‘Nu, en... uw vriend?...’
- ‘Hij is het nog’, zei ik. - ‘Want ach, wat zou 't,
Wanneer men eenmaal van een goed vriend houdt
Dan mag hij mij vermoorden, voor mijn part,
En, steekt hij ook in 't hart,
Hij blijft in 't hart...’
- ‘Zoo is het goed, zoo is het goed’ - zei hij,
- ‘En bovendien,
Tracht hem maar als de tweede duif te zien,
Het gaat voorbij...
Maar, wat ik zeggen wou, in opdracht van mevrouw...’
- ‘De Sévigné?...’ -
- ‘Neen, neen, breng mij thans niet meer van mijn à propos
Zij zeide mij: ‘Doe hem uw mug cadeau
En leer hem eens met fabels spelen
Om zijn belagers... te... vervelen...,
Leen hem wat kikkers, philomelen,
Een leeuw of wat,
Een kok, een krokodil,
Schenk hem iets van uw schat,
Wat invallen, een gril...’
Nu ja, en daar ik zelf toch weinig schrijf
Gun ik u graag dit speelsche tijdverdrijf,
Ik laat u dus, voor deze nacht, de mug:
- ‘Vlug, Aricie, en zing
Hem alle melodie
Die ik u leerde, en wees dan terug,
Laat zien,
Morgen... om... half tien;
Ik heb een afspraak met de bruine beer
Gij vindt mij voor zijn kooi dan weder weer’
| |
[pagina 61]
| |
En wip,
Daar zit die stip
Op mijn papier,
Nu daar, dan hier
En zoemt, maar met een zwier!
Boven de regels heen en weer,
Dat ik, in duizeling...
En fluistert mij in 't oor:
- ‘De Krokodil...’
- ‘Wat is dat voor een gril!’
Zei ik,
- ‘Ik wil...’
- ‘Ssst!’ zei de mug, - ‘Ga door!
Ik zing het u wel voor,
Komaan! Voor tien!...’
Hoe Lafontaine ging heb 'k niet gezien.
't Sloeg negen! Door de kier van het gordijn
Zag ik de sneeuw, hoog op het raamkozijn.
Ik hoorde op straat de kinderen gaan
't Was negen uur! De school ging aan
En 'k voelde mij, zoowaar ik leef
Een donsje, dat op 't water dreef,
En voor me op tafel lagen daar
Zeven complete fabels klaar.
Boven daarop een briefje, wit,
Met in zwart, haarfijn kriebelschrift
Zooals men weleens ziet gegrift
Een speldeknop, een kersepit,
- 't Is of ik nog de letters zie:
- ‘Je 't ai vengé! Ton Aricie;
Namens Madame de Sévigné
P.f.; p.c.; & p.p.c. -’
| |
[pagina 62]
| |
Was 't wonder dat dit werk des duivels scheen?
'k Krabde mijn neus
De mug
Was heen
En kwam niet meer terug.
Nu de moraal?
Die steekt, in het verhaal.
![]() Uit: Zeven fabelen voor hedendaagse kinderen, Rotterdam, 1947. |
|