vlam sloeg op van het fornuis. ‘Koest!’ zei de kok, en zette het deksel weer op de pan, met een steen er op. ‘Het is mooie vette soep,’ zei de kok, ‘vandaar die vurigheid. Met karbonade bakken,’ zei de kok, ‘of met vlees in 't algemeen kan het nog wel eens bezwaarlijker wezen; ik heb het wel gehad dat de vlam tot boven dek sloeg en ze kwamen vragen of er soms brand was. Maar weet u, een slag vuur in de pan maakt de jus niet slechter. Want wat doen ze nou in een groot restaurant? Daar flamberen ze met een glaasje cognac. En dat heb je nou hier soms vanzelf; ofschoon men natuurlijk op tijd moet blussen,’ zei de kok.
Zijn fornuis was maar een mooi gezicht. Daar lopen ijzeren dwarsbalken over zulk een scheepsfornuis om de pannen vast te zetten, en ik had al bij de uitvaart een stapeltje vuurvaste steen in de midscheeps zien staan, waarvan ik niets begreep, en die ik hier terugzag, om de zaken nog wat meer zeevast te zetten. In een lauwe hoek stonden de broodpannen te rijzen, met slagersmessen vastgezet in de plank.
Het was lekker warm in de kombuis. De pot met beslag gaf de geur van een goed beslag af. Door de deur zag men de Atlantische Oceaan nu eens schots en dan eens scheef.
‘Mooie warmte voor beslag,’ zei ik.
‘Mooi weer ook,’ zei de kok. ‘Dat brengt er wat leven en gisting in. Best weer, voor beslag. Je zal eens wat proeven, mijnheer... Nou,’ zei hij, en porde het fornuis op met een soort leeuwentemmerspook tot het vuur snorde en gloeide, ‘dan moest het maar gebeuren,’ en hij zette zich schrap met de voeten op een oude zak als vloermatje.
De pannekoeken waren best. Ja, wat waren die pannekoeken best. Bros en licht, en het spek was geen spek meer, maar een stukje gebak op zichzelf. Geen beter weer om scheepspannekoeken te eten dan in de eerste golven van de Bosscheysche golf, zoals men voorheen de Biscayse op zijn Hollands noemde. En bovendien gemakkelijk eten, bij zulk slingerend weer, ze liggen vrij vast op het bord.
Later op de avond, tevreden en verzadigd, gelijk men dat alleen van spekpannekoeken is, zag ik de kok weer:
‘Nou, best, kok!’ zei ik.
‘Kan wel wezen,’ zei de kok korzelig. En toen eerst zag ik dat hij Dientje de kat in haar nekvel had. (Dientje de kat, moet men weten, werd bij onveilig weer onder de dekens in de kooi van de kok gestopt, men mag gerust zeggen ingestopt, afgedekt en op gevaar van verstikking weggeborgen.) ‘Het kreng,’ zei de kok, ‘is er weer uitgekropen, dat speelt maar met haar leven...’