zijn, de luidsprekers daverden; maar dit was omdat Setubal ergens voetbalde tegen een machtige tegenstander. Verder was het er nogal doods. Setubal was eens een zouthaven, men kwam er altijd aan het eind van de reis om zout te laden en dorst te krijgen. En op een hoek van de hoofdstraat bestond mijn vriend Justino, die daar remedie tegen verkocht, in een kroegje met zuilen. Nou, ja, hij bleek bij navraag al jaren dood te zijn - geen wonder als men bedacht hoe hij met zijn eigen goede wijn te keer ging. En men verkocht ons daar een glaasje muskatel voor tweemaal de prijs.
Dus moest Setubal sindsdien al enigszins een badplaats geworden zijn... God straffe de hebzuchtige herbergiers en hun onverstand. Er is niets wat een eerlijk zeevarend man zo de dampen aan doet, als genept te worden...
‘Dat zal je nou in Spanje nooit overkomen,’ zeiden wij, die het weten konden. ‘Die Portugezen... ach...!’
Nou ja; het was er al een stuk armoediger. Een haven vol sardienenjagertjes, en geen groot schip meer langs de kant. Dus zochten wij het voorname café van die plaats op en bestelden de ware en oprechte Moscatel de Setubal, met de fles op tafel, en voor de ogen geschonken, en geen larie. En dat was 'em dan: de lichtgoude, fluweelzoete wijn, de edelste muskaat van de wereld (met die van de Liparische eilanden, en nog een of andere kleine akker ter wereld. Het goede is en blijft altijd zeldzaam.
Wij misten de bus terug, niet vanwege de moscatel, maar vanwege de ondoorgrondelijke busregeling. Dit echter bracht ons, na het op de heenweg zo schoon bergachtige deel, thans duistere hellingen en vale dampen - te halverwege het plezier van alsmaar witte ezelenachterdelen langs de kant van de weg te zien in het licht van de lampen en in het voorbijflitsen mannen en vrouwen en kinderen en manden op deze overladen ezels.
Het was toch wel een mooie weg, de weg naar Setubal; wij wrongen ons met de schijnwerpers door de dorpen, licht van heden langs muren verleden. En zo kwamen wij - zowaar, met een dutje sluimering - weer in Punta de Cacilhas. Het was er verschrikkelijk vol van mensen. Een dozijn bussen minstens, allemaal de grote stad ontsnapt met de zondag, en nog vol naplezier en gezang. En met ons allen voor de ijzeren zwartgeschilderde hekken, om weer ordentelijk op het slingerend heen-en-weer-bootje te raken, en thuis...
Orde is orde. Maar kijk, zowaar: daar hing, aan de scherpe staven van het zwarte hek gespietst, een inktvis. Een grote, geweldig grauwe,