Woestijnen van water
(1962)–J.W.F. Werumeus Buning–Ontmoetingen met zeeën, zeevolk en water
[pagina 139]
| |
Boerennacht in MálagaHet was grijs weer, gladde zee, en nauwelijks morgenlicht. De zwarte visserssloepjes gleden ons heftig voorbij, zwoegend en puffend, en stikvol volk; de duisternis uit, en de duisternis in, want de glimmende lichtjes vooruit, dat was de haven van Málaga. Het was zo een dag dat er een bord voor de wolken hangt: HEDEN GEEN ZONSOPGANG. Een braaf oud koopvaardijschip als de ‘Iris’ is met zulk ongelegen weer en zo vroeg in de dag wel zeer vies nat ijzer, en glad van trapjes; en de thee was op; en de loods kwam niet; en de kok begon van verveling een nieuwe kwart-koe aan dek te brengen en uit te benen, wat geen vreugdevol gezicht is, bij het eerste morgenlicht; en iedereen wandelde van voor naar achter en van achter naar voor, alhoewel alles voor en achter al lang voor elkaar was. Maar die loods kwam niet uit. En waarom kwam die loods nou niet uit? Die loods.. (zie verder wat niet in het woordenboek staat). Het helderde wat: de vermaarde bevallige bergen van Málaga werden bruin en licht in de verte; ja, men zag zelfs het park met al zijn bomen, dampende; en de kathedraal met haar ene toren, boven die damp en het groen. ‘De andere toren heb De Ruyter er af geschoten...’ ‘Nietes; heb er nooit op gezeten...’ ‘Welles; heb De Ruyter er af geschoten. Willúm! is er nog thee?’ ‘Thee is op.’ ‘Hoe ken die thee nou op wezen? En waar is nou die loods? Here, here, wat een pestdag; wat een pestweer, wat een pestloods, wat een pestschip...’ | |
Toch...En dan gebeurt, gelijk meestal, alles tegelijkertijd: de zon breekt door een onwaarschijnlijk gat in de wolken; de loods draait achter een vissermannetje weg bij wie hij een mandje vis geleeend heeft of een blik benzine verhandeld; en na enig getoeter en getuit, en terwijl Málaga een pracht van een witte stad in de zon wordt, ligt de ‘Iris’ eensklaps doodstil langs de kade. | |
[pagina 140]
| |
Daar is al met één oogopslag te zien dat wij kistjes rozijnen en vaatjes rode oker zullen laden, na, gelijk wij weten, een partij lege vaten gelost te hebben. De vraag is maar: hoeveel kistjes rozijnen, en hoeveel vaatjes rode oker? Want, en dit verklaart ook enigszins de onrustige gemoederen in de morgenstond - het is een vrijdagmorgen; als er veel lading is kan het zaterdag worden; ja, wellicht maandag. Ze werken niet op zondag in Málaga, er is fiesta. Wij hébben kans op een boerennacht.Ga naar eindnoot21 Het was namelijk, als men voet aan wal zette, de dag van Allerheiligen, die gevolgd wordt door de dag van Allerzielen, - vandaar, bij al deze fiestas, dat de loods allicht al iets in de lorem was, en de kleine marktstraatjes van Málaga vol witte grafkransen herfstasters, om op de graven te leggen. Groene meloenen, verse vis, magere kippen, de eerste sinaasappelen en de glinsterende inktvisjes, eendrachtig bijeen; maar vooral de witte grafkransen van Allerzielen. Als er dan fiesta is, zullen er wel stieren wezen. Om dit zeker te weten, en tevens de prijs te ervaren, begeeft men zich naar een beproefd en van ouds bekend volkskroegje; in de nette gelegenheden wordt men toch maar genept. Natuurlijk: Ay Toros? En wel de meest magnifieke en majesteueuze die, etcetera... En de heer moet nu niet die en gene plaatsen kopen, maar kan volstaan met een plaatsje achter de barrière, die men het beste koopt in het straatje achter de markt. Omdat het evenwel eerst zaterdag is, en er op de Alameda nog echte vigilantes staan met lichtroze en lichtgeel en lichtblauw geschilderde wielen, en paarden met glimmend gepoetst koperen beslag zo van tuig als haam, rijdt men een toertje om. Nog enige jaren beschaving, en het rijden in een dusdanige vigilante behoort tot de genoegens van het verleden. Nog heerlijker echter is het zich per Malagueense tram in de richting van Caleta te begeven, waar men onder een dak van stro in een strandtent vers gebakken sardientjes van het spit kan eten, geroosterd op een vuurtje van rokerige takken. Dit, met een druppel eerlijke- boeren- en vissermanssherry, en een herfstzon over de zee, is zo goed als het al duizend jaar geweest is... De conducteur van de tram daarheen heeft een stoppelbaard van drie dagen, de inspecteur heeft er slechts een van een; en de huizen langs de weg zijn bedolven onder rode en paarsgloeiende bloesem; de rots langs de kust lijkt bruin, maar dat zijn kilometers visnetten die er te drogen liggen. | |
[pagina 141]
| |
Hij zag de manEn dat stierengevecht was niets. Ofschoon: vijf slechte stieren; maar één goede. Ik was er vroeg: er speelde een bocheltje in het zwart viool, en men hoorde de eeuwenoude kreet: Ay aqua! Ay aqua (Ik heb water...). Die ene stier dan was een witbonte, de vierde. Hij draafde dapper op; maar wij hadden - ik zat tussen een aanzienlijk dik man en een brigadier van de karabiniers - wij hadden al drie stieren domweg dood zien maken. Nu echter - en ik maak mijzelf thans een groot compliment - stonden die luie man, en die karabinier en ik eensklaps alle drie tegelijk overeind. ‘Hij kijkt naar de man!’ zei ik opgewonden tegen de dikke man. ‘Hij kijkt naar de man!’ zei de dikke man hees tegen de karabinier. ‘Hij kijkt naar de man!’ zei de karabinier, fluisterend tegen mij... Want dat zit namelijk zo: als een stier hoorn-wijs is, omdat hij in de fokwei al eens met jongens gespeeld heeft die over de heining klimmen (wat niet mag, maar geschiedt) loopt hij niet meer blind in de verleidingen van de rode doek, maar kijkt naar de man er achter. En een kind kan begrijpen dat het dan ernst wordt... (Ik maak hier geen politieke toespelingen.) Goed: daar lag dan ook weldra de blauw en zilveren stierenvechter onder de stier. Geraakt? - Geschampt... En toen zoveel gewapper van rode en roze en gele doeken dat zelfs een hoornwijze stier er de hersens bij verloor, en de man liet ligggen; die opstond, een nieuwe degen kreeg, en met een been hinkend, met één steek het einde maakte. Hij kreeg de twee oren en de staart, en wij gingen naar huis. Het park van Málaga was al donker van palmen, er reden nog moeders met kinderwagens, er wandelden al eerzaam verliefde paren, en de ratten renden tussen de bloemperkjes. | |
Aan boordIk ging nog om een glaasje Málaga (Lágrima Anejo) in de havenbuurt, waar dat het best is. Om een stierengevecht af te drinken, en een visje te eten. En daarna aan boord, langs een vrij steile plank. Geen ziel of sterveling, scheen het. De haven was zwart van glimmend water. In de salon echter zat de wachthebbende karabinier met vrouw en vier kinderen een spelletje te spelen. Zeer vredig. | |
[pagina 142]
| |
Ik keek door mijn poortje naar het voordek; en dat was maar griezelig, precies een toneeldecor in het harde licht van een werklamp, voor de generale repetitie. Leeg, glimmend, dood. De mast dood, de glimmende winches dood, een wit Spaans aarden waterkruikje vergeten en een raam op luik één. Touw en tuig, kabel en kettingen in dood schel licht: mensen doodstil aan de wal, een schip in een boerennacht. Later werd nog wel enig gestommel vernomen, en rumoer van stemmen; maar weinig; een wijs man prijst de slaap die hij nachten lang ontbeerde boven vele genoegens van de wal. Want om zes uur, de volgende morgen, zweefden de vaatjes wijn, voor Antwerpen, alweer boven luik één... (uitkijken naar die stroppen!) en de vaatjes bloedrode ijzer-oxide, voor Keulen. En zo ging dat dan maar weer, de ganse dag door. |
|