Maar achter alle witte muren ligt een binnenplaats, een vestingpleintje met bloemen en planten en vrede, en de purpere bloemen woekeren en hangen over de wallen, waarachter men twaalf aardappels en een handje speldevis per gezin eet.
De straatjes zijn van keistenen en gestampte aarde, de muren gestapelde rots, gepleisterd; de stukken oude vestingwal, waarboven blauwgeschilderde scheepsmastjes steken, zijn van gestapelde rots.
Zo is men Palamós in, zo is men Palamós uit; aan de andere kant, hoog geklommen, ziet men weer zee, met geel en groen bemoste, en gebarsten rots, en rotsjes zonder tal, elk met een driftig springend boeggolfje en hard springend water. De zee ligt van daar gezien onafzienbaar, met verlichte eilanden, in duister en zilver water onder zware lucht, waaruit het dwarse zonlicht neerregent.
Er dreigt kwaad weer. Op de vismarkt heb ik het al gehoord: men verwacht de tras-montes, de wind van over de bergen. Als men weer aan de veiliger kant van Palamós kijkt, waar er een oppertje van de heuvels is, zijn er ook maar een paar sloepjes uit. En men ziet ze al terugkeren. Er wandelt een jongetje met een roestig anker; er wandelen drie knaapjes met blikken gele verf; het is duidelijk dat men, als er toch niet gevaren kan worden, de ganse vissersvloot van Palamós eens kalm en terdege kanariegeel wenst te schilderen. De Mar y Sol is het eerst binnen en werpt haar anker ver in de haven, veilig is veilig. De Mar y Sol is kanariegeel met bruin, mooi gelijnd.
Het begint naar onweer te ruiken, de wind wordt koel onder de bui, de noorderlucht zit grauw gestapeld van wolken. Ondertussen laden wij met de ‘Iris’ kurk. Er weerklinkt een gil; maar dat is het locomotiefje van Palamós. Het locomotiefje gilt in de verte zo vreselijk als een kind dat een slechte droom heeft gehad. Men zou het op de groen ijzeren buik willen gaan kloppen en zeggen: ‘zoet maar, zoet maar,’ maar daarvoor is het locomotiefje te eigenwijs. En te ver.
Het gilt voor zijn plezier. Als het schip zo ongeveer een uur niet gewerkt heeft, verschijnt het eensklaps met één wagen kurk en zeven lege wagentjes, die ook voor hun plezier meerijden. Want, eerlijk gezegd, er zit haast geen planken bodem meer in. Dan laat dit treintje het staan en is al weer weg. Het wandelt onder langs de stad, het maakt een machtig geluid van stoom aan de overkant, waar de vissers het grote zwarte net aan het opbergen zijn, en het haakt, door de kijker gezien, niet minder dan zeven wagens kurk met dekzeilen en drie even lege als oude personenwagentjes aan. Dit belooft wat...
Maar het slaat twaalf uur; aan bakboord drijft een zwerm uieschillen