Woestijnen van water
(1962)–J.W.F. Werumeus Buning–Ontmoetingen met zeeën, zeevolk en water
Wij aten maar de kat was wegDe zee is olieachtig lichtgoud, de hemel lichtblauw. Aan stuurboord hoog vaal gebergte, schuil gaand in een Himalaya van doodse wolkgevaarten. De dalen vol nacht en duisternis; de zee onder de kust grauwe schaduw. Het land ligt als een draak in het water, verborgen in wolken. Dat is Afrika. Aan bakboord een andere slapende draak in het water, glinsterend in het eerste licht, met slierten en flarden wolken om het hoofd. Dat is Europa. Tussen de beide werelddelen in het glad water plonzen bij dozijnen de vette dolfijnen, en versieren de zee met vrolijk spel van ruiterij, zo ver het oog reikt. Het is doodstil; voor de neus van de Afrikaanse draak gaat het rood gloeien, een sikkel vuur stijgt uit zee, groeit, en wordt de brandende naakte zon. HijGa naar eindnoot19 verlicht het sombere gewolkte van onder met sombere gloed, en de lichtblauwe woestijnlucht met strepen geel. En het groen verschijnt in de wereld: de Spaanse draak aan bakboord ligt verguld en met mos begroeid; een nieuwe dag begint, schoon en stil als een scheppingsmorgen. De laatste drie dolfijntjes plonzen zeewaarts... En met de morgen begint dan het dekwassen, dat de zeevarende | |
[pagina 124]
| |
mens iedere dag bij mooi weer wekt met kletterende watervallen. Het onschuldig kind staat matjes te kloppen, met zijn rood mutsje op en kijkt naar de macht en de pracht en de gloria van Spanje. ‘Wat waren dat nou voor dingen, mijnheer?’ ‘Zeekakalobbessen.’ ‘O, dank u beleefd.’ En hij klopte matjes. ‘Jo! hoe kan je hier nou matjes staan te kloppen, het dek is nou pas gewassen; leer nou eens dat het netjes moet blijven, en gaan dat nou doen op het achterschip!’ ‘Jawel, hofmeester,’ zegt het onschuldig kind. ‘Hebt u die zeekakalobbessen gezien, hofmeester?’ ‘Wàt heb ik gezien? Aap! Ga je matjes kloppen.’ ‘Je hebt maar kopzorgen met ze,’ zegt de hofmeester vaderlijk. ‘Eer ze alles leren...’
En daar is Gibraltar. Een vlaggenseintje klimt de mast in: Bleu Peter, dat is een, dat is P.; blauw-rood dat is E; wit met blauw kruis dat is X; en de gele doktersvlag, dat is de Q van quarantaine. P.E.X.Q., dat is het naamsein van de Iris. Morgen staat ze in de krant: Iris, Gibraltar gepasseerd.
Wij stuiven de straat in, door, en uit; stroom mee. De zee kruift tegen, maar de stroom vreet er de witte kantjes af en slikt ze weg. Het wordt een wonderbaarlijk stille en zachte dag weer, zomers heet de hemel, gezengd blauw de zee; en het schip maakt vaart. Eergisteren in de Biscaya zeven mijl per wacht, en heden dik veertig; eergisteren windkracht negen en watergebergten, heden een stille blauwe waterwei met speelse waterbeesten. Het is weer om te schilderen, het is weer om aardappels te schillen en er bij te zingen. Het is weer om alles op te verven van het ankerspil tot de vlaggestok; wij zullen in Barcelona aankomen met geen vlekje roest meer, netjes als een Hollands schip; dat spreekt. Je moet er zien voorbijkomen. Zo vuil als een oude koffiepot... En terwijl de rosse stenen rotskust voorbij glijdt in de verte, verlicht van zon, verschijnen de meeuwen; wij hebben er bij het stormweer haast geen gezien. ‘Een meeuw is een kreng,’ zeg ik tegen de kapitein, die een wijs en bezadigd man is, en een Schiermonnikooger. ‘Een meeuw is een kreng,’ zegt de kapitein ernstig. | |
[pagina 125]
| |
‘Eten jonge konijnen en hazen,’ zegt de kapitein, met vier Friese n's. (Hij jaagt graag). ‘Eieren zijn goed,’ zegt de stuurman. (Hij eet graag.) ‘Zangvogeltjes,’ zeg ik. ‘Een slechte vogel,’ zegt de kapitein, ‘een slechte vogel.’ De meeuw die al een uur schildwacht op de masttop gezeten heeft, tilt zijn vlerken en komt naast het schip zweven, zonder een aasje beweging. Een schone en sierlijke vogel, de meeuw, maar een kreng, even wreed als sierlijk en schoon. Ik verdwaalde in mijn gedachten. Het was jaren geleden op een morgen in de Ionische zee; ik kwam vroeg aan dek; ik heb de vorige dag op Malta een wrede brief gekregen. Op de reling zaten, in rijen, vuurgroen, vuurblauw van glinsterveren niets dan ijsvogeltjes. Een sprookje, een juwelierswinkel, een volière vermoeide ijsvogeltjes. Ik kneep mij in de arm, maar ik was wakker, dat kon trouwens niet anders, want ik had niet geslapen. En elders op het schip zangvogeltjes, in menigten. Er was iets angstigs aan, het leek of wij 's nachts door een andere wereld gevaren hadden.
Naast het schip zweefden de meeuwen op grote hoogte. Nu en dan vloog er een kleine vogel weg, om een toertje te maken. Wat ik zag was verschrikkelijk: een meeuw schoot snel en wit neer, snapte de kleine vogel van achteren in de vlucht, streek op het purperblauwe water, verzoop hem, slokte hem kokhalzend op en begaf zich weer majesteitelijk ten hemel. De tweede maal was dit nog verschrikkelijker, de derde, de vierde maal werd het een nachtmerrie. Er schreeuwde iemand, een paar verschrikte vogels vlogen weg en dat maakte het eerste dozijn vol. Een meeuw is een prachtige vogel, een schoon onderwerp voor een dissertatie over schoonheid en wreedheid. Een meeuw is een kreng.
‘Wij moesten maar een partijtje schaak spelen,’ zei de eerste meester. - ‘Ja goed; een partijtje schaak.’ Ik was in een ommezien mijn koningin kwijt en verloor de partij. ‘U bent er niet met het hoofd bij,’ zei de meester. ‘Neen,’ zei ik. Toen ik weer aan dek kwam was alles weg: de meeuwen, de ijsvogeltjes en de rest. De kust van Griekenland was verschenen; men zag door de kijker dat de bergen der klassieke oudheid hier en daar omwoeld waren van loopgraven en versterkingen. Maar dat was een jaar of twaalf geleden... | |
[pagina 126]
| |
Ik dook op uit mijn gedachten, doordat de kok op de brug kwam. De kok komt nooit op de brug; de kok kwam op de brug om te vragen of de kat op de brug was; de kat was weg. De kat was de hele dag al weg. De kok had de kat zeer lief, de kat was al twee reizen aan boord. De kat was weg. Het werd avond en wij aten, maar de kat was weg. Het werd nacht, een heldere sterrennacht, met een drijvend wolkje of wat. Ik wandelde te middernacht een eindje om, en zag iets bewegen op het achterdek bij de brandgevaarlijke vaten. Het was de kat die op het glimmend dek speelde met haar schaduw van het sterrenlicht. Met wilde rennen en sluippartijen en tijgersprongen. Ik meende dat ik er mij niet mee moest bemoeien; trouwens de kok sliep, allicht, hij moest er om zes uur weer bij wezen. De volgende morgen was de kat terug; de kat zat bij de kok op schoot. ‘Lieve Miesje...,’ zei de kok tegen de kat. |
|