Woestijnen van water
(1962)–J.W.F. Werumeus Buning–Ontmoetingen met zeeën, zeevolk en water
Een ‘Buitje’ in de Biscayaa/b s.s. ‘Iris’ Op de spiegel in het salon hing een wit papier, met rood potlood beschreven: Gedurende de uitreis tot Barcelona mag aan dek NIET gerookt worden, alleen in de verblijven is roken toegestaan. Er bevinden zich namelijk op het achterdek een aantal metalen vaten, waarvan de verschrikkelijkste dingen verteld worden; in ieder geval staat er duidelijk: Danger, en Extremely Flammable op, en er zijn enige mensen aan boord die in de oorlog wel eens met munitie gevaren hebben tot zij niet meer voeren.Ga naar eindnoot15 Een vrachtschip heeft nu eenmaal een zeer gemengde lading: wij hebben ook een autoped voor San Feliu de Guixols bij ons... Overigens zijn deze vaten kletsnat gelijk alles aan boord kletsnat is. Wij zijn lang na middernacht het zwaaiend vuur van Ouessant gepasseerd in duisternis en stuifregen, en vroeg in die nacht veranderde er al wat met het schip. Een mens wordt wakker van een andere beweging, er slaat een deur, het naakte elektrische lamplichtje knippert, een lege emmer begint rinkelend heen en weer te rollen. Het is of er onverwacht iemand aan boord is gekomen, een vlaag wind jaagt over het schip. Dan komt een nieuwe golf na die welke u gewekt heeft, anders dan die van het Engels Kanaal; het is de eerste deining van de Biscaya, de lange, de vorstelijke... De volgende morgen is het papier van de spiegel gewaaid. Het is | |
[pagina 117]
| |
beestenweer. In alle verten is de zee een donker en beweeglijk gebergte, het rookt op de kammen en toppen, waar het water stuift; er springen witte fonteinen die worden verzwolgen; er zijn uitbarstingen van schuim, in een oogwenk verdwenen, er drijven paleisvloeren van gemarmerd-doorzichtige, witte zee, terstond aan diggelen geslagen onder een nieuwe berg water. De Biscaya viert haar feest van macht en pracht en bandeloze vrijheid in kortstondige vormen en eeuwige gedaanten. Waar zij haar trotse vale golven stukslaat, breekt de zee in geheimzinnig helder groen als van edelsteen, verlicht en doorlicht in de toppen; topaas groen, smaragdgroen, lichtgroen als jade, gloeiend groen, groen als vloeibaar vuur; of er een scheepslading verborgen juweel werd omhoog gespoeld uit de diepten, zo gezien, zo verdwenen; zo geschapen, zo vernield. Daarboven dansen witte spoken van water, doorzichtige watergeesten, opspringend, wegduikend, gekuifd, gepluimd; schimmen van paarden, waterhengsten, fonteinen, zeenimfen, een wereld van seconden, een wereld van metamorfosen, uren en uren lang, twee dagen lang. Krijgt het schip een klap van voren, dan stijgt er een sneeuwvlaag uit zee, en stijgt en stijgt, en sneeuwt eensklaps neer, en klettert en regent op het voordek en maakt er watervallen en stortbeken, terwijl, met blinkende richels schuim versierd de volgende zee al weer nadert. Komt ze dwars dan klutst en klotst het een paar tellen, daar beneden aan dek onder de brug; het schip geeft mee, en dan is het of het zijn manen schudt, sneeuwwitte manen van schuim en heldere manen van water, dit oude zwarte ijzeren zeepaard. En het richt zich weer, en gaat eens over de andere kant, en hapt en bijt in de zeeën van de Biscaya, dat de stukken water er afvliegen, zo speels en dravend als een uitgelaten jonge hond in het nat en glinsterend gras, op een zomermorgen na regen. En met evenveel pleizier. Soms komt er een regenbui bij, dan wordt de zee valer, het schuim witter, en krijtwit, doods, en spookachtiger. Een regenbui is welkom, die slaat de golven neer, de zee slecht af; wordt kalmer. Soms breekt de zon door, dan verzilvert de zee, wordt schoon en vals en schitterig, en meer damesachtig en pronkziek dan hartstochtelijk. En soms, in zonderlinge ogenblikken, komt zij onverwacht tot bedaren; het is of zij een tijd ligt bij adem te komen, te midden van de woede; dat is de lelijkste zee niet. (Evengoed kan zij, nog een dag daarna een paar nakomende schuivers geven of zij lang niet was uitgeraasd.) Venus en de zee zijn onbegrijpelijke wezens. | |
[pagina 118]
| |
Dit zijn ook de ogenblikken dat men van een schip gaat houden. Het doet zijn werk goed, 't is bekwaam gebouwd, 't heeft goed volk aan boord, 't is bekwaam geladen, het is in zijn element, en trotseert het. Voor de liefhebber zijn dit gelukkige ogenblikken. En op zulk een onverhoeds stil ogenblik, de stilte in de storm, ziet men dan, in een donkere deur van het voorschip laag bij dek een bleek schimmetje van een gezicht verschijnen; dat moet de scheepskat zijn. En uit die deur verschijnt vervolgens het onschuldig kind. Het heeft een rood mutsje op, als in de goede oude tijd een aapje op een orgel, en een dergelijk jasje aan. Het is voor het eerst op zee, en heeft een zware vertinde koffieketel aan de hand. Het wandelt over het zwarte, kletsnatte voordek, het wiegt eens mee en tegen, en speelt zeerovertje met schip en storm, en haalt koffie en komt met koffie terug, zwaar zeulende. En geen buisje water op zijn rode apenmuts. Het is nog niet verdwenen in 't vooronder of klets! daar gaat er weer eentje van voor tot achter, een blinde kletterende hoos van water over een eenzaam dek. Hij heeft overigens in de kombuis verteld dat de scheepskat zwaar zeeziek is; dat schijnt hem het meest te interesseren. De scheepskat is trouwens niet de enige. Het journaal vermeldt: ‘Buiige wolkendrijvende lucht. Zwaar slingerend, zwaar stampend en op de zee stotend schip. Stortzeeën over dek, deklast en luiken. Onregelmatig werkende machine. Wind: Z.W. Windkracht 7 tot 8. Weder: stormachtig. Zee: wild. Deining W.Z.W. Op de ronde alles in orde.’ De scheepstelefoon heeft kwader nieuws. Storm in het Kanaal en over de Noordzee. Wij vernemen dat de ‘Zwarte Zee’ daar in zit met een sleep van drie, en dat zij er een verspeeld heeft, twee runners aan boord, en dat de ‘Roode Zee’ uit Curuña te hulp snelt. ‘Nou, die krijgt hem wel, ook bij dat kwaad weer.’ Ja, die krijgt hem wel. - Ik zie in gedachten in Oostmahorn Mees Toxopeus al onrustig zijn achterkamer op en neer benen, met de rode oren die hij krijgt als er werk aan de winkel kan komen; en schipper Tot op Terschelling aan de radio frommelen; en de machinedrijver van de ‘Neeltje Jacoba’ gaat nog eens even aan boord om te zien of alles doorgesmeerd is, in IJmuiden. Die krijgen hem ook wel als 't moet. 't Is vervelend weer om soep te eten. De stoel naast de tweede meester, die leeg is - ik meen de stoel - doet dingen als in een sprookjesfilm en begeeft zich langzaam glijdend naar bakboord. ‘Kom te- | |
[pagina 119]
| |
rug...’ zegt de tweede meester met de stem van een slangenbezweerder; maar dat klinkt ook zo omdat hij wat schor is van de griep. En onderwijl eet hij, met beleid, soep. Met het volgende zeetje komt de stoel terug; van de heerlijke mahoniehouten betimmering - want dit brave schip de ‘Iris’ is al van 1920 - tot op zijn plaats. ‘En nou koest...,’ zegt de tweede meester en klemt hem zeevast. ‘Al die malligheden...,’ zegt de tweede meester. De volgende morgen hééft de ‘Roode Zee’ die naald in de hooiberg gevonden. Wij zijn al onder het slechte weer uit: Villano heeft haar vuur over een kalmer zee gezwaaid. Finisterre is achter de rug; na de malle 45° is, om oud bijgeloof kracht bij te zetten, de zaak veranderd.Ga naar eindnoot16 Het water ligt als gerimpeld en gedreven zilver, met een vliesje purperblauw. Zuidelijker zee; en ter hoogte van Vigo zitten wij weer aan de scheepstelefoon:
‘Hallo, Zwarte Zee, Zwarte Zee, Zwarte Zee. De Roode Zee roept u, de Roode Zee roept u. Hier is kapitein Welleman,Ga naar eindnoot17 hier is kapitein Welleman. Hoe gaat het met u, hoe gaat het met u? Over.’
Het is zelfs door de telefoon te horen dat de kapitein snipverkouden, maar verheugd is. (Dank je de donder, na dat mooie werk.)
‘Wij doen het langzaam aan. Wij doen het langzaam aan. Nog een aardig briesje, nog een aardig briesje. Kan u mij verstaan? Kan u mij verstaan? Over.’
‘Ja. Goed verstaan. Goed verstaan. Waren 5.30 hoogte Heizand.’ (Dat is goed oud-Hollands voor Ouessant). ‘Hebben gisteravond nog vast gemaakt, naar je zal weten. Te 12 stond hij vast, stond hij vast. Ik dacht dat je dat al wel wist, dat je wel wist, dat je wel wist. Zien we mekaar in Fallmouth, in Fallmouth, en je sleepie heb je toch nog, heb je toch nog. Over.’ ‘Ja, 75 mijl van Startpoint.’ (dat heet op zijn oud-Hollands Kaap Goudsteert, vanwege een spitje goudkleurig zand, bij die vuurtoren). ‘Maar je durft er niet zo aan te trekken, natuurlijk, je durft er niet zo aan te trekken. En hoe was dat nou? Hoe was dat nou? Over.’ ‘Alles in órde! Alles in órde! Van achteren lekte hij een béétje! Maar konden ze gemakelijk bijhouden met de pómpen! Was een vroegere tweede machinist van de Lekhaven aan bóórd. Was een... (enz.) Over!...’ | |
[pagina 120]
| |
‘Nou, jij wordt er maar mee gefeliciteerd. Mee gefeliciteerd... Dat je behouden binnen mag kómen! Dat je behouden binnen kómt...’ Dit beurtgesprek van twee tevreden sleepbootkapiteins verloor zich in getoeter en gefluit, om dan daaruit weer op te dagen. ‘'t Gaan beroerd, 't gaan beroerd. Te half een op 137, wat denk je daarvan, ome? Over!’ ‘Ja, dat is best, dat is best, maar nou hebben we je broer nog...’ ‘Hallo broer, hallo broer, goede morgen, goede morgen. Een beetje rottigheid, een beetje rottigheid. Maar we zellen dan nog zondagmorgen wel in Maassluis verdagen, hier een zware bries, hier een zware bries. Maar we zellen dan zondagmorgen...Ga naar eindnoot18... Als je eer bent, laat ze de koffie, laat ze de koffie... Wij lagen al klaar in Coruña, ja, wij lagen al klaar in Coruña. En een pracht van een schip, hij trekt best, een pracht van een schip, hij trekt best... Over.’ Wel, goed. Zo werd dan het L.T.C. ‘Ballam’ losgeslagen van de ‘Zwarte Zee’, O.N.O. opgedreven in zwaar stormweer; door de ‘Roode Zee’ 30 mijl verder weer gevangen en vastgemaakt; weer een beste beurt voor de Nederlandse zeesleepvaart. En daar waren wij nu oprecht verheugd over; zelfs de oude roerganger had een zweem van een glimlach op zijn houten gezicht, achter het roer. Als-je-blieft! Dat is dan maar weer gedaan... |
|