Woestijnen van water
(1962)–J.W.F. Werumeus Buning– Auteursrechtelijk beschermdOntmoetingen met zeeën, zeevolk en water
[pagina 113]
| |
Klein Scheepsjournaal | |
[pagina 114]
| |
Bedekte lucht met regenvlagena/b s.s. ‘Iris’ Laat ons beginnen als Ishmael in Moby Dick, die - wanneer hij voor etalages met doodkisten bleef staan kijken, achter alle begrafenissen aanliep, iets tegen zijn medemensen in het algemeen en het bijzonder begon te krijgen, oftewel kortweg neerslachtig werd - wist dat hij weer eens naar zee moest. Bij mij zijn de verschijnselen anders; maar als ik, zonder er bij te denken, tweemaal daags het overhaalpontje van de Leidsekade betreed, als ik met weemoedige blik de mestpraampjes door de grachten zie roeien, als ik wakker word van een scheepsfluit op het IJ en zonder strikte noodzaak met de Alkmaar-packet naar Zaandam vaar... dan is het weer zover, ik moet uit spelevaren... Dit spelevaren begint bij mij steeds met een vervloeking van het Centraal Station, waarachter onwijze vroede vaderen in het verleden de Amsterdamse havens verdonkeremaand hebben, die onbereikbaarder en onbekender zijn dan in enige andere stad ter wereld. Amsterdam had een stad aan het IJ kunnen zijn. Eilacie... En vandaar dat de Amsterdammer zijn havens zo slecht kent als de Nederlander in het algemeen zijn zeevaart... En vandaar dat ik, het Centraal Station te water passerend, met genoegen mijn brave Vondel citeer, met een variatie: ‘Ik zie het graag van voor,
maar allerliefst van achter...’
De ‘Iris’ zou om elf uren varen; men rekent dan op twee, en het wordt later eer de mussen de laatste graantjes van dek gepikt hebben, de luiken dicht liggen en het sleepbootje er een ruk aan geeft, en wij varen. Varen, nou ja... Het IJ in de dunne mist ligt in fijn grijs licht, het Noordzeekanaal is al herfstig; op de akkers verbrandt oud loof met lange blauwe rookwalmen, de koeien grazen in mistig gras, de zon spiegelt gouden richeltjes in het water, dat al duister wordt in zijn rimpels. En dan ruikt men de zee. IJmuider haven zit met de avond al zowat dicht van mist; IJmuider licht komt er haast niet door; nog binnen de pieren gaat de fluit al voor het eerst met schor en liefelijk geluid. | |
[pagina 115]
| |
Maar toch, net de pieren uit op het stil en mistig water gaat er een lichtelijke andere beweging door het schip. Het is of het zich even behaaglijk rekt en strekt. Verbeelding? Het is het eerste haast onmerkbare wiegeltje; de ‘Iris’ is op de Noordzee. De bel voorop luidt tweemaal: vuurtje aan bakboord. De bel voorop luidt eenmaal: vuurtje aan stuurboord. De mist hangt met vlagen en maakt het geluid van de brulboei bedrieglijk; het wordt donker. Wij eten varkenskarbonaatjes met sperzieboontjes, en dat is ten minste een troost, want de kok is goed: de varkenskarbonaatjes zijn alles wat varkenskarbonaatjes maar kunnen zijn, en de sperzieboontjes mals en goed. En als een kok de eerste dag na het verblijf aan wal al zo best kookt, dan is het zeker een beste, bekwame en drankvrije kok. Maar jawel, ik was nog bezig met het karbonadebotje, toen het schip schudde, en het bekend geluid klonk: de ‘Iris’ ging ten anker. ‘Gingen te 18.50 wegens dik van mist ten anker met S.B. anker, 60 vdm ketting in 10 vdm water. Bedekte lucht met mistvlagen...’ ‘Hielden ankerlicht helder brandend en gaven de voorgeschreven mist-signalen op de scheepsbel.Ga naar eindnoot14 Tegen het einde der wacht opklarend.’ Van dat opklarende merkte ik niet veel. Men moet zich aan boord steeds rijkelijk van slaap voorzien, er zijn ook vele uren dat men er niet toe komt, en dan is het goed een voorraadje te hebben. Dus een vroeg hazeslaapje; niet veel zaaks, op een varend schip slaapt men beter dan op een stil. Maar toen ik wakker schoot, was het vier uur later, en middernacht. De ankerketting kletterde: ‘Gingen te 24.00 anker op en waren te 00.10 uur slaags..’ De ‘Iris’ begon te wiegen. En alleen al om door een goed schip in slaap gewiegd te worden is een zeereis waard; de psychiaters zullen het u kunnen verklaren. De zee, de moederschoot der wateren, de wieg, en zo voorts. Dat zal wel; maar als men er weer aan gewend raakt, slaapt men nog beter op een slingerend en stampend schip; in ieder geval, mijn volgende acht uren slaap waren van een voortreffelijke kwaliteit. En de volgende morgen was de zee al vrijer en groener van water en witter blinkend van schuim; de hemel dreef vol lieve schapewolkjes; het hart sloeg een slag sneller, de boeggolf ruiste en de kok was onmiskenbaar bezig met uitjes bakken en spekjes braden. Het was maar weer best. En hadden wij een scheepskat aan boord? Ja, wij hadden een scheepskat aan boord. En waar die scheepskat was? Die scheepskat sliep, die had aan wal te veel gevreten, die had bij de kok gelogeerd. | |
[pagina 116]
| |
En hoe het weer zou worden? Denkelijk beroerd. Hoezo? Moet u maar eens daar in de verte kijken. In de verte was er voor het ongeoefend oog niets te zien dan wat valigheid aan de kim. Ja, dat was het, en de weersvoorspelling was ook somber. 't Zou uitkomen, de volgende dag... |
|