Woestijnen van water
(1962)–J.W.F. Werumeus Buning–Ontmoetingen met zeeën, zeevolk en water
[pagina 107]
| |
![]()
...op zijn plaats gebleven...
| |
[pagina 108]
| |
Buenos Aires, opdoemende uit het gladde vuile water van de Rio de la Plata, lijkt een nog veel grotere asvaalt, nog donkerder van walmen, met nog veel langere witte muren. Het is een nog groter en trotser en weidser stad, en een van de stoffigste ter wereld... Dat zal wel ten dele komen van een van haar rijkdommen: de frigoríficos, de vleesfabrieken... Argentinië is, meen ik, een van de vleesrijkste landen ter wereld. Dit brengt mede dat de Argentijnen vleeseters zijn, om niet te zeggen vleesverslinders. De halve biefstuk bestaat in Buenos Aires niet: zelfs een Argentijnse dame zou zich schamen als zij met een dergelijk nietig ding op het bord werd aangetroffen. Ook de hele biefstuk is zeldzaam, om niet te zeggen onvindbaar. Wanneer men, in een der uitstekende vlees-eethuizen als gewaardeerd en voorzichtig man een Baby-beef bestelt, verschijnt er, vers van het rooster, een stukje vlees van omstreeks 7 cm dik en 15 cm lang en breed. Alleen zeer wilskrachtige of vraatzuchtige vreemdelingen zijn in staat dit in zijn geheel te verorberen; de Argentijn stopt het in zijn holle kies. (Men bedenke eens wat, als het voornoemde een Baby-beef heet, een volwassen Argentijnse biefstuk wel wezen mag...) Dit is dan het verse vlees, waarbij alleen vegetariërs begaan zijn met het droevig lot van het vee; en geleerde doktoren, naar men zegt, soms met de spijsvertering der Argentijnse vleeseters. | |
Een vlijmscherp mesIn de vleesfabrieken heeft zelfs een niet sentimenteel mens zijn kleine moeilijkheden. Men trekt hem allereerst een witte slagersjas aan, vanwege mogelijke spatjes bloed, en hij wandelt vervolgens over een luchtbrug, waaronder enige honderden stuks stil bruin Pampa-vee in hokken staan te wachten. Er zijn er, vertelt men u, verleden jaar 800.000 beesten gepasseerd, 200.000 schapen en 600.000 varkens. Dit is de ‘Swift’-Frigorífico in La Plata.
Over deze luchtbrug bereikt men het slachthuis. Het is werkelijk niet prettig vlak voor de deur daarvan een zwaarlijvig en sterk man te zien staan met een groot glinsterend vlijmscherp mes. Onwillekeurig kijkt men even om, of hij achter uw rug mee naar binnen gaat; maar hij heeft wel wat beters te doen: hij rust even uit.
In het slachthuis is het halfduister. Er liggen hier en daar wat donkere | |
[pagina 109]
| |
plassen op de cementen vloer, die telkens worden weggespoten. Men hoort af en toe een kort geloei, een korte schreeuw als van een mens die onder de tram komt; de beesten worden met de hamer verdoofd; zij huppelen en stuiptrekken nog wat, onder aan de donkere hokken, waar zij worden uitgeschoven. Dan worden zij onthalsd en opgehesen. In het schrale morgenzonlicht dat door de vensters valt hangen enkele duistere lichamen en lopen leeg van lichaamsvocht, urine en bloed. Het stroomt en stort er uit als een waterval uit een rots, en fonkelt in de zon: zeer lichtgeel en opmerkelijk helder lichtrood, als doorzichtige sluiers vocht, die het lichaam verlaten. Er is iets zeer schrikwekkends in om dit te zien, en iets zeer geheimzinnigs; want dit is de dood; de onverwachte - zij het dan van een koe. Men werkt verbijsterend snel. In een tel of wat hangt het beest aan een juk en wordt in enkele bewegingen met een krom mes van de huid ontdaan, in niet meer tijd dan waarin men een vriendin van haar jas ontdoet. De romp wordt met elektrische zagen in tweeën gespleten, en deze helften passeren nu aan de lopende band een groot aantal mannen in witte jassen die er ieder voor zich met een haakje of instrument een klier of orgaan van onderzoeken: dit is het rijk der hygiëne. Mankeert er wat aan, dan gaat het halve beest op een zijspoortje en wordt afgekeurd. Het merkwaardige is dat deze stijve dode halve koe al geen schrik meer verwekt. Niet de dood is afschrikwekkend, maar het sterven: het ogenblik van verandering; het onverwacht overschrijden van de grens: het ogenblik van de doodskreet.
Men vertoont u hierna de verdere behandeling, de vrieskamers: de bakken niertjes, hersens, lever, zo netjes verpakt als dozen bonbons; de torenhoge stapels lege en volle blikjes, de grote kookketels voor cornedbeef en vleesextract... Behalve dit levert de koe nog honderden bijprodukten, van zoolleer tot penselen, van lijm tot kippevoer, van meststof tot knopen, van zeep tot gelatine, van vele geneesmiddelen tot wierook, parfums en hoornen kammen.
Men noteert dit alles vlijtig en onaangedaan in het verslaggeversboekje. Vak is vak. Als men dan het slachthuis en de blikjesfabriek weer uit is, in zijn witte slagersjas, ziet men één klein spikkeltje rood bloed, op een mouw. En van dat éne spikkeltje krijgt men het even te kwaad, en moet een sigaret roken om op de been te blijven. | |
[pagina 110]
| |
Een ander eigenaardig menselijk ding is dat men daarna met goede appetijt in de kantine een beste Baby-beef eet, als men die witte jas weer uit heeft gedaan. | |
De Pampa inDe dag daarna is 't weer heel anders. Een vriendelijk mens rijdt u ver achter La Plata de pampa in; de onafzienbare, grenzeloze vlakte, waar ergens een vee-fok-farm van Hollands-Argentijns vee is, onder een Nederlandse majordomo. Dit is dus niet het vaalbruine slachtvee der Pampa's, maar het prachtig wit-bonte. De grazige velden ter weerszijden van de weg lopen vol vette beesten; sommige velden staan zo hoog van grijze en grauwe distels dat de beesten er in verscholen gaan. Raakt nu een veld verstikt van distels, dan is het eigenlijk te veel werk dit te bestrijden: men drijft het vee in een ander veld; er is immers land genoeg, land zonder einde. In dit boom-arm veld bereikt men dan de bosrijke hacienda. Een vuurrood vogeltje, niet groter dan een stuiver, vliegt met de auto mee, nieuwsgierig als een meesje, en vliegt vooruit door hoge bomenlanen, tot men grasgroene en bloemrijke tuinen bereikt en malse wei: dit is er, met goede watervoorziening, van de pampa te maken. De ons allen bekende jonge stier Ferdinand staat met de ketting aan een paaltje en kijkt dromerig naar een stuk of zes aanstellerig voorbijhollende kalveren. ‘En waarom doen die zo gek?,’ staat de jonge stier Ferdinand te denken. (Hij is nog maar een heel jong stiertje...) Er is, bij de stal, een koeienapotheek, groter dan de dorpsapotheek in vele dorpen. Er is in het huis, in het Engels-zorgvuldige park een verzameling portretten van fokstieren en zilveren bekers: voor een rijke Argentijnse familie is dit een erezaak, als een renstal. (En niet minder kostbaar...) Er is veel werk te doen voor een bekwaam Nederlands majordomo met Wageningse papieren, en het gaat goed, best, en beter. Men vertoont ons de vermaardste stier, in de schaduw van de ombu-boom. De ombu-boom is de nationale boom van Argentinië. Eigenlijk is het geen boom, maar, zegt men, een voorwereldlijke grassoort, die is blijven voortbestaan. De vermaarde stier zit zo zwaar in het vlees, dat hij al een zeegje in de rug heeft: hij draagt haast meer vlees dan zijn poten dragen kunnen. Het is een mooi gezicht: dit bonte vee te zien, na de slachtbanken van gisteren. | |
[pagina 111]
| |
Het mooiste gezicht echter is een kudde in de verte te zien, die naar een ander veld gedreven en een waterloop moet passeren. Het jongste kalfje durft dat niet aan, daarom is er een van de herders te paard achtergebleven om het te helpen, en met geduld en beleid zwemt eindelijk het kleine kalfje in de verte het water over, en rent tot het weer veilig bij de kudde is. Dit is dan om zo te zeggen het rijk des levens, van het vee, gelijk de frigorífico het rijk des doods is. Het vuur-gloeiend vogeltje, dat had zitten wachten, deed ons uitgeleide in de bomen tot het buitenste hek, en geen wiekslag verder. Het had het daar best. Wij reden een uur of vier, vijf, en kwamen door de neerslaande zwarte rook weer voor de bruggen van de grote stad Buenos Aires, de vleesetende. |
|