Woestijnen van water
(1962)–J.W.F. Werumeus Buning–Ontmoetingen met zeeën, zeevolk en water
Speelpaleis, kapotte RuitenPUERTO LEBU, oktober Het goede schip Helder ligt aan zijn ankerkettingen te trekken en te kraken in de baai van Lebu. Het krullerig haar van de scheepshond glinstert van de motregen; hij blaft niet eens meer. Zó is het motregen, en zó is het stralende zonneschijn, en zó is het een vliegende bui kwaad weer uit het noorden; en daarna is het weer motregen. Moet ik het erger zeggen? Zelfs de meeuwen vliegen hier niet, maar laten zich natregenen, wiegend op de lange deining van de Pacific, de ‘Vredighe See’, als een vloot verankerde visvogels. Schijnt de zon dan blinken de witte stranden, de bergen zijn groen van helling, groen van kroeskoppig struikgewas, en duister van bossen; maar aan hun voet, op de riffen, spuit de hardlopende bran- | |
[pagina 79]
| |
ding een huis hoog, in fonteinen schoner dan van Versailles; en wilder. Motregent het, dan worstelt aan de voet van de bergen de vale rook van een kolenmijn troosteloos met 's hemels narigheden; maar men ziet tenminste de grauwigheden en platen binnen de baai. Komen de slagregens, dan ziet men niets meer, zelfs niet de vlag voor op het schip; zelfs niet het zwart-glimmende dek; enkel een onverwachte muur water achter blinde patrijspoorten, of de wereld plotseling van plan is te vergaan. En even plotseling verschijnt een uitgewaaide hemel, de hele einder langs zo blauw en blank als de mooie meisjes op hun zondags; en men ziet zelfs op de hoek van de kaap een kleine stenen Madonna staan in blauw en witte kleren: zo snel is het weer helder, en zo helder is het dan weer. Maar kijkt men dan uit of de lichters met hout komen, dan komen zij niet: het spuitfonteint op de riffen, er staat te veel deining. Of wel het is eb; of wel het is te hoge vloed. Of en zo voorts... En men begrijpt iets meer van Zuidamerikaanse revoluties: haar historie lijkt veel op dit snel veranderlijk soort weer, waarbij noch de eeuwige berg, noch de eeuwige zee verandert. En het hout niet altijd op tijd is. Wij waren gisteren, en dat lijkt alweer honderd jaar geleden, aan de wal. Aan de wal leek het daar eveneens omtrent die tijd geleden. Het jongste in Puerto Lebu zijn twee prachtige glad-groenbronzen achttiende-eeuwse kanonnen op roodgeverfde ijzeren affuiten, in een stadspark met spitse palmen. De straten zijn slib met sporen van wagenwielen, of sporen van wagenwielen met slib; de trottoirs vervallen steen, met verweerde brugjes van planken; de huizen vervallen hout. Op ieder dak een duistere aasgier, of twee; huisdier is het zwijn, de kip, en de eend, in ploeterplassen. Er zijn ook hekken en daken van golfijzer, maar dat is meest verroest, en met gaten versierd. Op de straathoeken echter staan miraculeus slanke en even geduldige paardjes, de voorpoten gekluisterd met een versleten leren riem; als men ze beter bekijken wil struikelt men over een levende kip met kuikens of een dode rat. En in een paar winkels vindt men tussen het internationale aanspoelsel van doperwtjes in blik en slechte katoentjes een zeer goede wijn en prachtige echt en fijn geweven poncho's en schoudermanteltjes in groen, grauw en rood, gelijk de boeren en paardrijders ze dragen; vet van wol als een schapevacht, en in de kleuren van het landschap. Men zou het binnenland in willen; maar ja, er is geen auto; en een trein? Driemaal in de week, en vandaag niet. En, zegt men, met de Chileense beminnelijkheid des harten, de | |
[pagina 80]
| |
heer moet niet denken dat het hier altijd regent: het regende dezer dagen onverwacht wat zwaar... Sedertdien heeft het dan geregend, met een flits mooi weer... Dat wil zeggen, dat wij in het derde kustgebied van Chili zijn geraakt, sinds drie dagen.
Na de dorre rotskust van Perú was zelfs Antofagasta al iets anders: men zag er schraal groen en bomen, zij het in schaduw van steengebergte. Op de harde kade echter woei het oog vol scherp stof: het glinsterde er grauw van ijzererts, geel van zwavel; en papegaaien-groen van brokkelige stukjes koper; deze delfstoffen woeien de mens leerzaam en pijnlijk in het oog. Het oor echter werd reeds in de allervroegste dageraad, met de zon nog pril aan de kim, en het water kalm glansgrauw ribbelend, verkwikt met menselijk gelach. Ik zeg niet dat de Peruanen sombere mensen zijn; maar een Chileen lacht grager; hij leeft in een vriendelijker land. Er waren meer boekwinkels in het ene Antofagasta dan in drie Peruaanse havens. En bovendien verkoopt men in deze rijk voorziene boekwinkels ook mombakkesen, baarden, en sigaren. De lucht is milder; zoet en koel als rozen, als men dat zo zeggen mag. De Pisco, die onwaardeerlijke droge brandewijn van het stenig Perú, is in Chili slechter; de wij is echter in Chili evenzeer beter; dat zegt een goed verstaander in de wijngaard des Heren genoeg. Bovendien waren er vigilantes met twee paarden, bij de markt, en veel Joegoslavische namen op de winkels. Antofagasta echter is slechts een haven in een bergwoestijn; Valparaiso is een rijke stad die bergen overwon. Het gebergte van dit lange kustland Chili ligt evenwel ook hier recht achter de achterdeur. Maar, luttele mijlen zuidelijker, hoeveel bloemrijker al. Men is in een ommezien van de haven de stad voorbij langs vriendelijke, steile bloemterrassen, zo veelkleurig of er duizend vogels zaten, en even waaiend en rusteloos in de zeewind. En dan is dit voorbij, en de eeuwigheid van het oeroud gebergte doet zich op. Dat zijn nu eens, duizelingwekkend in de diepte onder de kronkelige bergweg, de zilverglanzende, licht geribbelde, uitgestrekte verten der zee, en dan weer, een duistere hoek om, rechte wanden, niets dan geelgouden slaapmutsjes, slank in 't avondlicht. De huizen, aan de bergwand gekleefd, of verstrooid in een groen, | |
[pagina 81]
| |
...deining voor de kust van Chili...
| |
[pagina 82]
| |
grazig dal, zijn naar onze stijl klein en armoedig, van gebakken aarden tegels, als een koeienstal; daarentegen staan er in het groene gras dezer welbewaterde dalen, wit en purper van bloemen, paarden, springkalveren, jonge bonte stieren en bedaagde koeien als in Adams paradijs. En achter deze valleien schemeren altijd nieuwe, in andere diepten en verten. Men rijdt langs de grenzen van hoge eucalyptusbossen, schilferig van stam, wit van bloempluizen; de goede geur waait de weg over. (Men hangt hier bloem en gebladette van de eucalyptus vaak naast het bed van de tuberculeuze kinderen, waar er ook veel van zijn; het is een verfrissende geur...) De berghellingen zijn bezaaid met schapen; het landschap is zo weids, dat het van verre hellingen witte bloemen lijken. De rosse aarden weg is uitgevreten van water, geslagen met regenbuien, hij laat een schoongespoeld geraamte zien van kiezel en keistenen: een onherbergzame wildernis, kort achter Valparaiso. En dan, even snel, ligt de weg na een draai weer glad en wendig, als alle internationale wegen, waar ter wereld dan ook. Evenwel passeert men een zeker wit wrak van een huis met als uithangbord: PENSION NO ME OLVIDOS. 't Is niet groter dan een vlooientheater. Er staat zich een lief zwart paardje in de goot te schurken. Pension Vergeet-mij-niet...
En even onverwachts staat men daarna voor het witte speelpaleis van Viña del Mar. Tien groene tafels blanco, vierentwintig groene tafels roulette. 't Is eerst ietwat vreemd, na een dag berglandschap met tevreden herders, en een maand schip met rustige en werkzame gezichten, deze welverlichte grote poppenkast vol avondtoiletten en speelgoed van blauwe en bleke en oranje penningen. Maar hoog en zwaar geboomte weer eens te zien, en groene bossen, na een maand niets dan nevel en water... en heren en dames, na evenveel dagen. God allemachtig, wat zijn ze lelijk en ongelukkig, in avondtoilet, aan die speelbanken. En wat een verbeten gezichten, en wat een ongezonde couleuren... En wat smijten ze onbekwaam met het geld; of ze er last van hebben; of het ze kwelt... Ik heb er zelfs op rood en zwart tegelijk zien zetten... Er moet iets met het geld zijn, in Valparaiso; het is of men het niet vertrouwt... Die nacht, nadat ik niet minder dan zeventien gulden zevenenvijftig verdiend had, stond ik weer op de witte trappen van het Casino. Ten slotte kan men roulettespelen of niet. | |
[pagina 83]
| |
![]()
...Valparaiso: stad die de bergen overwon...
Maar toen waren wij met de wagen eensklaps weer van Viña del Mar in Valparaiso, langs de mooie weg, en tienduizend lichtjes. Onder een zwaar viaduct was er enig bezwaar, daar versperde een donkere menigte ons de weg. Hoe nu? Een Staatsgreep? Ach, welneen. Men zag alreeds de somber geklede ruiters, achter een donkere menigte koeien, die in 't nachtelijk uur ter slachtbank werden gebracht, en nu en dan loeiden. Wat mij opviel is dat deze leiders het vee niet roepen of toespreken, maar fluiten, alsof het maar vee was; het is gewillig vee in de nacht. | |
[pagina 84]
| |
Zo kwamen wij uit het schelle licht van Viña del Mar, de wijngaard aan zee, via de berg kerstboomlichtjes van Valparaiso weer veilig aan boord. Een schip aan de wal in een grote haven is altijd een zeldzaam stil en verlaten ding. Niemand thuis, en de rest van ijzer. Op vreemde uren hoort men dan wel eens gezang. Die Chilenen... Hun vrouwen en meisjes hebben ogen zo groen als katten. En de Chileense katten hebben zeer lichtgroene en ambere ogen, en zijn zeer gracieus. Hun danswijsjes zijn liefelijk en licht: en hartstochtelijk: Danzamos en tierra chilena,
Más suave que rosas y miel,
La tierra que amasa a los hombres
De labios y pecho sin hiel...
La tierra más verde de huertos,
La tierra más rubia de mies,
La tierra más roja de viñas,
Que dulce que roza los pies!Ga naar eindnoot10
De volgende morgen poetste ik het lichte wereldse stof van de schoenen, en ging weer netjes wandelen. Op de kade bij de douanen rook het fris en goed naar appelen en zee. De douanen aten een appeltje, en de mannen van de vrachtwagen aten een appeltje, en wij aten een appeltje. Toen zeiden de douanen dat wij niet mochten fotograferen, en keken ernstig; toen keken wij ernstiger, en fotografeerden de douanen. Toen was alles weer goed en wij aten allemaal nog een appeltje uit het Chileens paradijs; want er was toch een kist kapot... En op honderd meter achter ons stonden honderd glimmend nieuwe automobielen, wel en goed aan wal gezet, maar niet te betalen, wegens invoerrechten: keurige blauw en zilveren voor u en mij, en groene vrachtwagens voor iedereen en zelfs een rode brandweerauto... 't Gaat niet zo goed met het geld, in Chili.
Op het postkantoor - (ik pleeg in vreemde gewesten steeds de markt, het postkantoor, een boekwinkel, een begraafplaats en een kroegje te bezoeken, men beleeft dan altijd wel iets) - op het postkantoor stond | |
[pagina 85]
| |
...schoenpoetsers in Valparaiso...
| |
[pagina 86]
| |
ik even versteld. Er was een postzegel-winkeltje... Met duizend portretten van een bekend gezicht, in het rood, in het blauw, in het purper. Wel allemachtig, dacht ik in de flits van een seconde, waar heb ik dit gezicht meer gezien?
Ja, het was van een zekere Adolf Hitler, de halve postzegeltent vol!!! Ha. Aldus gewaarschuwd ontdekte ik aanplakbiljetten: Deutsches Turnen in Chili. 8o Aniversario Campeonata Clubes Gymnásticos Alemanes de Chile. Ik kocht een boek over het leven van die grote generaal en mens, San Martín, die Chili verloste; en begaf mij naar het volgend punt van 't programma, om een slokje voor de schrik. Daar hingen - het was geen internationaal deftig, maar een eerlijk en donker, net café - de koperen noodlantarens van de zoldering. Het aardbeeft hier nog al eens; oude huizen en paleizen zijn er niet; het plaveisel heeft barsten als een bergweg. 't Zal van de vorige aardbeving zijn dat men zoveel gebroken vensters ziet in fabrieken, huizen en havenloodsen. De scherven lijken inderdaad zwart en roetig genoeg om van 1936 te wezen. En kijk: de trein naar Santiago heeft de allernieuwste Amerikaanse sneltreinlocomotief, voor een sliert oude wagens. Een stoet gemotoriseerde hobbelpaarden. Aan de kade - er was wéér een kist appelen kapot - aten wij nog een Chileens appeltje, met de douanen. En het was op de kade net zo: een fel oranje en groene Amerikaanse elektrische locomotief reed over gaten in het cement plaveisel, met krakelemierige houten wagens, langs loodsen met gebroken vensterruiten. Men moet echter nooit vergeten dat er ten tijde van Vondel meer vensters in Amsterdam stuk waren dan thans, en dat de straten van Athene ten tijde van Sophocles bij regenweer wel merendeels slibberige aarde zullen zijn geweest... Deze en dergelijke tegenstellingen vergeet men in het aan tegenstellingen rijke Zuid-Amerika maar al te gauw. De bergen zijn groener, de zee grauwer en blauwer en wilder, de dalen dieper, de locomotieven moderner,Ga naar eindnoot11 de vensters kapotter. De meeuwen schreeuwen driemaal feller dan zelfs in IJmuiden. En toch. Weer een dag later waren wij voor Talcahuano. Een armzalig landschap, met laaiend vuur uit de schoorsteen van een fabriek, een petroleumraffinaderij, achter hoge, donkere boomschermen. Het motregende, de wolken dreven zwanger en opgezwollen van regen, een vale hemel langs en vale gebergten over. Het leek tussen de onweersbuien door of de rotsen rookten en walmden, of het land brand- | |
[pagina 87]
| |
de, of er onheil was op de gevlekte oude bergen. De meeuwen kwamen stil en per vlucht over het schip bij duizenden, als vliegtuigen die een hemel verduisterden. Er was niets plezierigs aan de wereld te zien, aan aarde, lucht noch zee; niets dan dreigement. En daarna wind en regen, en Puerto Lebu, om vijfhonderd ton hout te halen... Die pesthaven... Maar kijk aan: ik hoor de scheepshond blaffen, voor het eerst in vier dagen... Er zit een gaatje in de branding: de zwarte lichters komen dobberend uit; de meeuwen schreeuwen, de winches ratelen, de mensen schreeuwen ook, het schip werkt. Wij zijn weer een dag dichter bij de verlatenheid der Patagonische kanalen en de gevaren van Straat Magalhães, en de weelde van Buenos Aires, dat daarachter ligt; zegt men... |
|