Woestijnen van water
(1962)–J.W.F. Werumeus Buning–Ontmoetingen met zeeën, zeevolk en water
Peruaanse Inventarisa/b s.s. ‘Helder’ - K.N.S.M. Op het wit en groen gestreepte tafelkleedje met inktvlekken liggen een zilveren ring, een zilveren hart, een paar grote grauwe schelpen, een scherf harde, rood en grijze steen, kleine flarden weefsel, en twee glimmende prentbriefkaarten van Francisco Pizarro. De ene vertoont hem in 't felle zonlicht voor de witte kathedraal van Lima als bronzen ruiter op bronzen paard, de helm gekroond met geweldige pluimen; de andere zoals hij daar binnen ligt in de kerk, in zijn glazen kist: verschrompeld, vaal vel en gebeente, haar en dorre schedel. | |
[pagina 69]
| |
![]()
...klokken van Caxamalca....
| |
[pagina 70]
| |
Verder ligt er een kurk, die van het zilveren hart naar de grauwgeribbelde schelpen langzaam heen en weer rolt, langzaam en regelmatig als de slinger van het uurwerk van een ouderwetse klok. Dit is echter het werk van de zee, en die zee is de eeuwige Stille Oceaan. Wij maken een driedaagse oversteek naar Antofagasta en het is wat gaan waaien. Niet zoveel dat men de zaken zee-vast moet zetten; maar toch genoeg om de fles Peruaanse witte wijn, die bij de kurk hoort, in de rieten prullemand op de grond te hebben, liever dan op tafel...Ga naar eindnoot6 De zilveren ring is van Callao, de voorhaven van Lima. In de tram die langs een dorre weg naar de hoofdstad rijdt, ziet men in de gezichten Japans en Chinees en Indiaans gekruist bloed. Het zilver in Callao is, in dit rijke zilverland Perú, een derde goedkoper dan in Lima. (Toeristen begeven zich rechtstreeks per auto naar Lima). Het is, ten dele, ambachtelijk voortreffelijk bewerkt zilver, vooral in de kleinigheden van ringen, spangen en schellebelletjes naar oude Indiaanse trant en Spaanse koloniale stijl. Iets eigens van eigen tijd viel er niet te zien, en er is al zeer veel machinale namaak, geperst en geplakt met Inca-motieven; door industrie vervalste volkskunst. Daarentegen is het zilveren hart, zo dun als het is, nog uit de hand gehamerd. Het is een amulet, en goedkoop. Het volk wil blijkbaar iets in de kerk hangen dat echt is; het zal wel denken dat dit beter werkt dan fabrieksamuletten. En toch is dit zilverstuk bij lange na niet zo fraai als de zilveren amuletten op de Indiaanse jaarmarkt van Payta, in het verlaten noorden van Perú, waar de beschaving en de toerist nog minder zijn doorgedrongen... Lima zelf is een stad, wonderlijk van de tegenstellingen, waaraan men in dit Zuid-Amerika langzamerhand gewend raakt. De oude Spaanse straten en enkele voorname paleizen hebben hun vooruitstekende hoge houten veranda's en erkers met sierlijk snijwerk, en nogal eens gebroken en gebarsten vensterruiten. Men ziet echter ook gladde, witte Amerikaanse reuzenblokkendozen huizen in weelderig bloemrijk plantsoen; zo ook een half gesloopte kerk, in een boog dichtgemetseld met grauwe baksteen, die plaats heeft moeten ruimen voor een doorbraak; een brede verkeersweg met zulk hemelhoog wit blokkendozenwerk, voor Japanse kantoren. De stadsreinigingswagen die voor de overblijfselen der kerk heen en weer rijdt is gemotoriseerd, doch verkondigt zijn aanwezigheid doordat een zijner bedienaren op een oude ijzeren kookpot met een gat slaat, die middels dat gat is opgehangen. Veel eigens dan deze mengeling van stijlen ziet men verder niet; of | |
[pagina 71]
| |
het moest zijn dat men aan de overkant van de over keistenen rinkelende diep gelegen oude rivier op de arme markt nog echte dansrammelaars van donkere kalebassen kan kopen voor weinig geld, en gesneden en geverfd in onvervalste motieven en plantaardige kleuren. Benevens ouderwetse, hoge zwarte houtskoolstrijkijzers, met op de boeg een schitterend helder goudverguld vet haantje. Waarom een haan, op een strijkijzer, om zo te zeggen als boegbeeld? ![]()
...Pizarro voor de kathedraal van Lima...
‘Waarom een haan op een strijkijzer, U Ed.? ...’ ‘Wenste U Ed. een strijkijzer te kopen, U Ed.? ...’ | |
[pagina 72]
| |
‘Zeer zeker neen, U Ed.; ik wenste slechts te weten waarom er een haan op uw houtskoolstrijkijzer zit. Ik ben uit Holland, en wij hebben daar elektrische strijkijzers, die glad zijn, en zonder haan.’ ‘Maar duur,’ zei de winkelier met het Indiaanse gezicht. ‘Te duur voor het volk aan deze kant van de rivier.’
‘Mag ik U Ed. een glaasje piscoGa naar eindnoot7 aanbieden op de hoek? Omdat ik toch geen strijkijzer kopen kan?’ ‘U Ed. is wel zeer vriendelijk.’ Wij dronken er twee, een van hem, en een van mij. Men is in deze bergachtige landen altijd zeer nieuwsgierig iets van Holland te vernemen, als een land waar geen bergen zijn, en alles groen... ‘En de haan?’ vroeg ik, een van duizend vliegen wegslaande. ‘De haan is een vurige en ijverige vogel,’Ga naar eindnoot8 zei hij mij aanziende. ‘Daarom past hij op een vurig instrument, waarmede de vrouw ijverig dient om te gaan. Ook verkondigt hij iedere dag onze heer de zon. Ook verkondigt hij hoe de apostel Jezus loochende.’ ‘Kijk, kijk, U Ed....’ Hierna kwam ik in deze buurt langs een boterwinkel, daar was de boter net met een spaan versierd in domme krinkels; neen, het was een hoog blok boter met tinnen en gaten van vensters, als een Incapaleis. Toen zag ik ook dat er voor de regeringspaleizen wel schildwachten stonden in rode Spaanse lanciersuniform, en andere schildwachten infanterie op zijn Amerikaans, maar dat het motief van het steenhouwwerk van de hekken en balustraden langs de rivier Indiaans was. En zo kwam ik weer te staan voor de kathedraal, en Pizarro te paard. Deze Pizarro was varkensslachter alvorens hij een oude beschaving slachtte, maar ook stichter van steden, paleizen en een nieuw wereldrijk. Hij heeft Lima gesticht uit het niets, en deze kathedraal waarvoor hij triomfantelijk staat in brons, en waarbinnen hij ligt in de zichtbare vergankelijkheid van het menselijk vlees. Een groot avonturier, die toen hij in de straat naast deze kathedraal werd neergeslagen door mededingers naar de macht, met zijn laatste levensbloed een rood kruis op de stenen tekende. De dag daarna waren wij in Pisco. Daar zat een blindeman, met alleen het helder wit van de ogen in het gezicht, het oeroud lied van de ongelukkige liefde te zingen, aan een poort van de markt. | |
[pagina 73]
| |
![]()
...blinde bedelaar in Pisco...
| |
[pagina 74]
| |
Alweer een copla: Nu ben je nog mooi en jong
En je wilt van niemand houden;
Als niemand meer van je houdt,
Wil je dan niet van mij houden?
Coplas de malamor:
Je hart is hard als een steen;
Wat is regen en wind voor bergen?
Maar als zelfs de steen verweert,
Kom je dan in mijn arm bergen.
Dit is Spaans: voor ons Europeanen is de berg symbool van eeuwigheid. Niet aldus voor de Indiaan: voor hem is het verweren en vervallen van de berg het zichtbare van de eeuwigheid. De Inca-godsdienst kent het begrip van de onzichtbare onbegrijpelijke god boven alle goden, die de wijzen en aanzienlijken aanbidden: de zichtbare en begrijpelijke goden gunde men het volk... Het hotel in Pisco heeft weliswaar dakvensters, maar men ziet er de hemel door: 't is maar geraamte. Op de lange landingspier lijkt het of het witte vlokken gesneeuwd heeft, maar dat zijn witte vlokken katoen. Een half uur rijden het land in lijkt het Kerstmis met sneeuw in een woestijn, maar dat zijn, achter prikkeldraad, honderdduizend balen katoen. Er staat langs de weg een zeer hoog kruis met een schel gele wreede zon in 't hart, en talloze beender-witte emblemen op staf en armen: een witte lans, een witte kan, een wit doodshoofd, de witte dobbelstenen, een witte haan, alles wreed in wit licht op een vervallen keistenen voetstuk, vierkant van muren, als een vervallen vesting. Dit is de arme buurt, daarna passeert men welonderhouden petroleumtanks, en dan gaat de weg recht de woestijn in. De einder van deze woestijn glanst ros en vurig van laag en heuvelachtig gebergte, waar een bleke vlakte voor ligt. In deze grauwe vlakte, dicht naast de zee, die glanzend helderblauw groenachtig en zilver gestreept is, zijn de bochten van de hollebolderige kinderhoofdjes-weg aangegeven met scherp naast het pad uitstekende witte stenen, als beenderen van kamelen. Zo gaande bereikt men mettertijd de groene oase van een verrassend | |
[pagina 75]
| |
fraai gewit hotel, in slank en scherp gevederde palmen en bloemenperken, langs een koele baai: dat is Hotel Paracas. Geen whisky ter wereld die er niet te krijgen is, onder glanzende bamboedaken. Hier komt men zwemmen en vissen, uit Perú en Chili, als men rijk is. Het grondwater zit slechts een meter diep, naast de zee, en het is kristalhelder. Er waait echter, gestadig, van de rotsachtige heuvels in de verte een fijne walm van zand, het is of de rotsen stuiven van rook. In een garage van het Hotel Paracas staat een oude bruine aardewerkse vaas, die halfmans hoog is, die klinkt als een klok, en als men 't voelt slechts een halve pink dun van wand is: zo volmaakt van makelij en ambacht. Die staat hier, omdat de Joegoslavische mecanicien verleden week in gindse bergen aan het zwerven is geweest, en haast een been gebroken had door in het zand precies in het ondergrondse te stappen: en dat was de monding van die kruik. Volmaakter aardewerk bestaat niet, van vorm noch van duurzaamheid, dun van wand, klinkend en sterk als van gisteren. En het is van duizend jaar voor Christus, uit een onder het zand gewaaide stad: Cerro Colorado; de gekleurde heuvel. Men noemt de Amerika's veelal de Nieuwe Wereld. Maar wat Christoffel Columbus ontdekte is misschien beter de oude te noemen: men zegt dat hier beschavingen liggen, vergaan in zand en oerwoud, ouder dan de oudste Europeaanse. Dus wij moesten die heuvels dan maar eens in, zij het voor een uur tijds. Want een schip wacht niet. Het werd een uur eeuwigheid. Er liggen hier drie oude steden onder het zand. Zij lagen goed, op het rotsig schiereiland, achter de vlakte zodat men de vijand mijlen ver kon zien komen. Zij konden in die vlakte planten en oogsten, en achter de rotsen veilig zijn; de door bergen beschermde baai was rijk aan vis en schelpdieren en watervogels. De scherf harde, rood en grijze steen van deze bergen, op dit drieduizend jaren ouder wit en groen gestreepte tafelkleedje voor mijn levend oog, verzekerde hun de hardheid van hun muren. Het was al om niet: als men daar nu komt is de berg zand en pulver, rood en grijs mul zand, waarin de menselijke voet wegzinkt. De wind, de knecht van Onze Grote Heer de Zon, is een geweldig heer, hij waait alles tot stof: bergen, muren en steden.
Staat men hier op de rode heuvel, dan denkt men eerst dat er veel witte veren van dode zeevogels liggen, of een zwerm meeuwen door storm geteisterd is, maar dit blijkt, van naderbij bezien, menselijk ge- | |
[pagina 76]
| |
beente: ontelbare dijbenen, ellepijpen, schedels en bleke wervels, vingerkootjes en kakementen, ranke ribben en hersenkasten, een kerkhof zonder andere muren dan steile hemel en eindeloos blauwe zee. Gemengd met deze beenderen liggen de schelpen die er gegeten zijn: drie duizend jaar oude grote, grauwe schelpen; en verschrompelde maïskolven, en gebroken vis-geraamten, en vogelbotten. Gaat men graven, met een scheenbeen als schop, dan vindt men geraamten, gewikkeld in linnen, zo sterk dat het haast niet is te verscheuren.
Dit linnen, wit bewaard in de zandverstuivingen, is omhuld met grover doek, en daaromheen is het lijk nog eens in gevlochten bruine biezen matten gedaan van allerfijnst vlechtwerk, opdat geen zand de dode zou hinderen.Ga naar eindnoot9 Dus het zal wel fijn zand zijn, fijn gestadig zand, waaraan deze steden vergingen. Niemand weet het. Men vindt er kleurige kleine flarden fijn en hecht weefsel, zoals er hier op mijn tafel liggen, met rechthoekige patronen rood, groen, blauw, tweeduizend jaar ouder dan de Inca-beschaving. Deze door de tijd onaantastbare kleuren, dit weefsel in het zand, leert ons menige les, en stelt menige vragen. Stof en gebeente worden wij altemaal, mettertijd. Menselijk gebeente ziet er ook niet afschrikwekkend, doch eerder sierlijk en welgemaakt uit, het heeft iets van fraaie en ranke boomtakken, witgebleekt, zoals men die wel aan het strand vindt; men weet ook niet hoeveel eeuwen oud die zijn. Maar wat, denkt men, blijft er over van deze onze hedendaagse beschaving, van de bovenste laag, met de wonderbaarlijke, eierleggende blauw, groen, en geel plastic-kopjes, vergeleken met die oude weefsels in de woestijn? Aan de appels kent men de boom. Kwaliteit is meer dan kwantiteit. Dit aardewerk van Cerro Colorado, meters onder zand begraven, weten wij niet meer te maken; dit kleurecht weefsel niet meer te weven, dit biezen vlechtwerk niet meer te vlechten. Dit is waar, hard en onverbiddelijk als het zand dat er over stoof, over deze vergeten wereld. Laat de doden hunne doden begraven, zegt ons de schrift, de bijbel, boom met altijd groene bladeren, de troostrijke na zulk een dag. Het water schittert en slaat gelijk het schitterde ten tijde van de vissers van Cerro Colorado. Wij slepen van de lange pier van Pisco een lichter katoen mee; die lichter is sterk en zwaar genoeg voor twaalf olifanten, en 't katoen, hoog in balen gestapeld, genoeg voor duizend overhemden. Echter, God alleen weet wat er van dit katoen voor goeds gemaakt wordt... Boven op die lichter met witte wallen en | |
[pagina 77]
| |
kastelen katoen is er een ogenblik een negerknaapje verschenen, en daarna anderhalf uur te slapen gegaan. Want zover is het van wal tot schip. Men moest hem met stokken gooien, eer hij de tros loste. Ook sloeg de motor van de launch af, op een ongelegen ogenblik bij de zware zeegang. En toen de donkere motordrijver alle pierementen en oliekruiken en benzinepijpjes welbekeken naast zich had, gaf hij een knor en strikte een touwtje vaster. Hij was tijdelijk vergeten dat die motor eigenlijk met touwtjes aan elkaar zat. En is dit nu Zuid-Amerika? Welneen, zo is de wereld; en zo kwamen wij weer aan boord, met het stof der eeuwen op de schoen. ![]()
...menselijk gebeente op den roden heuvel...
| |
[pagina 78]
| |
Er is iets, met dit stof der eeuwen. Er waait u, hoe dan ook, iets van in het gezicht, tot in de Kalverstraat en de Molsteeg en niemand kan tegenspreken dat daar niet een schilfertje Inca in zitten zou. Daarom zie ik op dit gestreepte tafelkleedje de beweeglijke kurk zo gaarne heen en weer rollen tussen het zilveren hart en de grauwe schelpen; dat is de eeuwige zeegang, de beweging van een schip ter zee, en dat is goed zo.
Maar nu het rare. Toen ik, weer aan boord geraakt, het stof der eeuwen van de schoen poetste - en dat valt niet mee, want het is met al die lijken in de woestijn van nabij vrij vet en eigenaardig, hardnekkig stof - en toen ik de alle hier voor mij liggende snuisterijen van doodsbeenderen en schelpen uit het zakje had gepakt, bleef er iets in dat zakje beweeglijk. Een kakkerlak? Neen, groter en harder dan een kakkerlakse kever. Wat, in Gods naam, was er met mij uit de woestijn der doden meegekomen en had zich hier verscholen, en was zo beweeglijk en kwikzilverig? Ik dacht al aan slangen en geesten. Ik keerde moedig het zakje om, daaruit viel vrij veel fijn en vet woestijnstof, een scherfje schelp, en dat allerbeweeglijkst artikel van alle eeuwen der schepping: een boordeknoopje. |
|