sommige streken een uitgestrekte woestijn van water, met de visgronden als onderwaterse oasen, en, nu en dan, op de kruispunten van het verkeer, de schim van een zeil of een rookpluim in het ver verschiet. Het werd vrijdagnacht op die lege zee; op het lege dek lagen nog voor de nacht de netten warrig en bruin opgetast klaar in de bakken, zilverig en grauw van kleine kristallen zout. Het bed voor een zeemeermin; maar wij hadden er geen gevangen. Des avonds aten wij bruine bonen met vet, en verdeelden het voorlaatste draadje tabak. Ik sliep, zoals dat heet, op de schroef; dat is omtrent of men bij een stratenbrekende drilboor slaapt. Ik sliep als op rozen.
De mens, dacht ik in die duistere kooi, voelende dat ik zou slapen, kan altijd nog wel een zetje meer hebben. Hij past zich sneller aan dan enig ander dier. Hij lijkt haast een onuitroeibaar onkruid... En toen riep er mij iemand wakker: het was zaterdagmorgen, zei hij, en er was koffie.
Van de zaterdag niets merkwaardigs, of het moest zijn dat men elkaar scheermesjes leende en scheerspiegeltjes, en dat iedereen des middags een emmertje warm water wou hebben om zich te wassen. Het viel daarna niet mee zekere mensen te herkennen, zo netjes en zonder baard. Het was om zo te zeggen wasdag, voor dekens, hemden, broeken, oude sokken en mensen; en bij dit zware werk af en toe nog een groen harinkje uit het beste vat. De jeugd stoeide aan dek, wat de schipper niet beviel.
‘Het klokje van de baai...,’ zei hij waarschuwend.
‘Hoezo?,’ vroeg ik.
‘Tja,’ zei schipper Rog, ‘dat is al een oude vissersmanier van zeggen: in de baai van Lerwick staat een kerkje, met een klok, die eerst speelt en dan slaat..., begrijpt u?’
Over de radio kwam het laatste nieuws van Berlijn; des middags laat zagen wij op een eenzame, blinkende zee de eerste scheepvaart; het waren Belzen, meevissend met de vloed. En er liep iemand met een blauw oog rond. Later kwam, bij vallend duister, de Nederlandse kust door, eerst wazig, toen met haar lichten. Toen Scheveningen als een diadeem; Katwijk, en Noordwijk. Als men invaart is het of de kust u omarmt in de verte. Naderbij stuift er ongenadig koud buiswater over dek. Scheveningen schitterde in de nacht, maar de havenlichten waarschuwden dat het onbereikbaar was; de haven heeft een drempel, wij moesten wachten tot het rechte tij. Wij lagen stil te water te slapen, tot de lichten ons diepte meldden; toen gleden wij binnen. Er zat een vissertje met een hengel op de grauwstenen havenkop;