netten het ruim in, in hun zangerige taal gaat deze nacht de vis de bakken in.
‘Ovèr, kokjéé...’
‘Nog een trekjéé...’
En het net glibbert aan dek.
Het is een gezang in de nacht, waar zij zelf niet van weten; des te beter.
Laat ons echter niet sentimenteel worden.
‘Je seizing, kokjéé...,’ en daar slaat er weer een nat bruin touw als een ratelslang het ruim in.
Wij zijn omstreeks een uur of één begonnen te halen. Tegen vijf, bij een flauwe zon achter wolken, is de vleet in. 't Is rijk geweest. Halverwege heb ik de schipper gehoord aan de radio, met een bescheiden stem: ‘Hallo, Hallo, wij mogen op een vijfendertig kantjes hopen...’ Maar het tweede stuk van de vleet was al even zwaar en zilver en schoon van vis: het werden er zeventig. Dat zijn dus, in een uur of vijf, zeventigduizend vissen, die u langs de oren stuiven, in de bakken krimpen en over het dek spartelen.
Tijd voor een bakje koffie; welverdiend. En voor slapen, zou men zeggen. Maar om kwart voor zes zit de ganse manschap, de schipper en de machinist incluis, weer aan dek, in bleek, miserabel morgenlicht. Want nu begint men te kaken.
Kaken is een vervloekt werk. Men moet geenszins denken dat Johan Willem Beukelszoon, of hoe de man mag heten, een gezien persoon is, aan boord van een kalm weg drijvende haringlogger. Er moet namelijk deze zeventigduizend haringen een scherp mesje in de keel gestoken, en met een snelle beweging kieuw, gal en gelletje uitgewipt. Dat zijn twee afzonderlijke bewegingen: het is merkwaardig te zien, dat van de rij mannen op de banken ieder zijn eigen kaakslag heeft in het moeizame werk. Ter verlevendiging schreeuwt dan de verdeler, die iedere man telkens opnieuw een net haring in de mand kwakt, even zijn naam: ‘Jacòb!... Hier nieuwe, Kèesie! - Henderìk!...’ En zo gaat dat dan door, uren lang. Wij begonnen om kwart voor zes te kaken, van dat weelderige vangstje; om half elf liet de kleine kabouter zijn laatste gekaakte haeringksje in de mand vallen. Er lag toen, naast iedere man een hoop bloederige afval van bloedrode kieuwen en gelletjes, en dat kind, de kabouter in zijn gele oliegoed was van top tot teen, op zijn gezicht, zijn blanke wangen, zijn neus, be-