Verzamelde gedichten(1970)–J.W.F. Werumeus Buning– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 375] [p. 375] De ballade van Sir Patrick Spence De koning zit op zijn kasteel, En drinkt de donkere wijn. ‘Waar vind ik voor mijn koningsschip Een bekwaam kapitein?’ Daar stond op een grauw edelman Aan 's konings rechterhand: ‘Sir Patrick Spence is 't best van al, Die wij hebben in 't land.’ De koning schreef op perkament, Getekend met zijn hand. Zo ging de brief naar Patrick Spence, Die wandelde aan 't strand. Bij 't eerste woord dat Sir Patrick las, Lachte hij hard en hoog, Bij 't tweede dat Sir Patrick las Sprong hem een traan in 't oog. ‘O, wie heeft mij dit aangedaan Wie wil 't zo kwaad met mij Dat ik moet deze tijd van 't jaar, Moet scheep gaan over zee?’ ‘Zeilree, zeilree, als 't zo moet zijn, Maak 't schip te daglicht klaar.’ ‘O, zeg het niet, mijn kapitein Want ik vrees groot gevaar.’ ‘Laat gisteren zag ik de oude maan, Met de jonge in haar arm, [pagina 376] [p. 376] Ik vrees niet voor mijn leven, heer, Maar morgen staat er storm.’ Zij zeilden voort een mijl, een mijl, Een mijl of bijkans twee, Toen vaal de lucht, loeiend de wind, En woedend werd de zee. Het was zo wild en felle storm, Anker en voormast brak. Het water sloeg hard op het schip, Tot elke plank was wrak. Lang ziet men daar een vrouw die zit, De waaier in de hand, Aleer zij ziet Sir Patrick Spence, Aanzeilen naar het strand. Lang ziet men maagden wachten staan, Met gouden kam in 't haar, Aleer zij weer haar minnaar zien, Voor niets wachten zij daar. Want dicht voor Aberdour te lij, Is het diep vijftig vaam, Daar ligt brave Sir Patrick Spence, Met schip en volk vergaan. Vorige Volgende