| |
| |
| |
Jacob en de engel
V Ringen
| |
| |
Ringen
1
Op zilveren ring met raadselschrift geschreven
Staat van het leven 't enige geheim,
Zo geheimzinnig als de letters zijn
Die op den ring in raadselschrift geschreven
Dooreengestrengeld als twee minnaars zijn:
Men moet het hart geven, geven en geven
Zo vaak, zo rijk als van schoon vers het rijm:
Een ring heeft hij mijn rijke lief gegeven
Dat ik zou in de min gelukkig zijn
Als zij welig Arabië wenst te leven,
Wind, palmboom, water, murmelend refrein:
Men moet het hart geven, geven en geven
| |
2
Twee ringen draag ik aan mijn rechterhand
Dicht naast elkander, wisselend van stand:
Zilver dat zilver is als zwart is zwart,
Met raadselen gesneden in het hart.
In Miracopulos in de bazaar
Zei mij de man: Deze zijn wonderbaar;
't Is zilver heer, maar goud moet ge mij geven
Dan hebt ge ook het wonder van het leven:
Men kan ze laten wisselen als de maan
Als zon, als sterren en planeten gaan,
De kleinste draai doet het heelal veranderen.
| |
| |
Soms doet uw lief een van de ringen aan,
Soms draagt de een de een en soms de andere;
Ziet wat geschiedt, hoe door een klein veranderen
Steeds nieuwe wonderen geschieden daar...
In Miracopulos in de bazaar
Zei mij de man: Deze zijn wonderbaar:
Draait er een links dan fluistert er een lied
Draait er een rechts dan murmelt er een bron,
Drukt gij ze saam dan straalt een nieuwe zon,
Vaster nog saam, zijt gij op aarde niet.
Kust men er een alleen aan 't vingerlid,
Dan zult gij zien hoe princes Scheharazade
Zit op uw kussen goud en hagelwit
En u het laatste wonder zal verraden:
Als deze lang verenigd zijn gebleven
Stroomt er een kracht, de sterkste van het leven
Van hand tot hart, van hart tot ziel en oog:
De tel dat niets de ringen meer bewoog
Ontraadselt zich de sidderende blik
't Onsterfelijke menselijk ogenblik.
In Miracopulos in de bazaar
Zei de man mij: Deze zijn wonderbaar,
Maar goud, heer, moet ge mij voor zilver geven,
Dan hebt gij ook het beste van het leven.
Toen heb ik hem mijn laatste goud gegeven
En ben zo arm, zo rijk, als nooit in 't leven.
| |
3
Gisteren ziet mij een oude monnik aan,
Versleten pij en haveloos grauw haar.
Vriend, zegt hij, welke ringen draagt gij daar!
| |
| |
Die kocht mij mijn vriendin in de bazaar,
Eerst gisteren, nadat ik sliep met haar
Opdat wij als twee ringen zouden wezen...
Op deze ringen, zegt hij, staat te lezen:
‘Gij zult, wilt gij, altijd gelukkig wezen’
Vergeef mij, heer, wanneer ik er naar staar.
Op deze ringen namelijk staat te lezen:
‘Dit zijn twee ringen, gaven eens elkaar
Scheba en Salomo voor duizend jaar.’
| |
4
Zeven sleutels gaf mij mijn lief aan éne ring
En ik vroeg haar, vol van verwondering:
Gij die mij hebt den sleutel reeds gegeven,
Waartoe nog zeven sleutels aan een ring?
Zij antwoordde: Is al één deur ontsloten,
Zijn er nog zeven met geheime sloten,
Waarvan de sluiting wisselt zonderling,
En 'k zelf niet weet tot mijn verwondering
Met welke en wanneer dit raak ontsloten.
| |
5
Een ander maal draag ik een andere ring:
Griekse godin van ene zilveren munt,
Met aan kéérzij het spel van twee dolfijnen
Daarin speelt mee vele herinnering:
Deze te dragen is mij slechts vergund
Voor korten tijd, wanneer zíj wil verschijnen
| |
| |
Die schoon en wreed is als een Grieks godin
En kent het spel der zilveren dolfijnen
De scheepsboeg langs wanneer de sterren schijnen,
En schieten dan de diepe zee weer in.
Van Syracuse is de oude munt
Die ik soms zie wanneer de sterren schijnen.
| |
6
Soms draag ik nog een ring die tot verbazen
Van vele mensen glanst met twaalf topazen,
Oud Italiaans, en met herinnering
Aan elk der twaalf die op het filigrein
Blauwgroen als licht in zilveren branding zijn;
Dit filigrein, dit hemels hekwerk ging
Open voor mij twaalf maal, herinnering:
De nacht waarin wij niet meer verder lazen
Maar achter 't hek de nacht ons openging.
Bij deze ring vraag ik mij dingen af
Over Francesca's en Paolo's straf
Ja, ik vraag mij bij deze twaalf topazen,
Zo brandt de ring mij de herinnering:
Droeg een van hen de ring, toen zij niet lazen?
| |
7
Tien millioen malen reeds de nieuwe maan
Bescheen den steen die ik hier thans heb aan,
Tien millioen malen reeds de nieuwe maan
Verrees en steeg, en dalend is gegaan;
Tien millioen malen reeds de nieuwe maan
| |
| |
Bescheen twee minnaars in dit zilveren licht
Glinsterend in den ring strelend gezicht,
Glinsterend weer waar gij thans naast mij ligt,
Tien millioen malen reeds de nieuwe maan
Verrees en steeg en dalend is gegaan...
| |
8
Vermoeid zag mijne gids het landschap aan
En zag de bergen en de bossen staan:
In deze streek, staat in een boek te lezen,
Schijnt ergens in een grot een schat te wezen
Schijnt ergens in een berg een bron te zijn
Met een sinds eeuwen murmelend refrein,
‘Wie hiervan water drinkt zal eeuwig leven
Wie hier in slaapt zal altijd zalig zijn.’
Vermoeid zag mijne gids het landschap aan:
Dit zegt het boek, maar of het waar zou zijn?
| |
9
Moe, van het spel met ringen uitgespeeld,
Moe van het kinderspel met vers en woorden
Moe dat dít spel, ja zelfs dít spel verveelt,
Heb ik gebaad, en ben met naakte handen
Op dak gegaan, en zag de hemelen branden:
De eindeloze ring, het firmament
Waarin de sterren zijn milliarden woorden...
Het zal zo zijn dat wie veel ringen kent
Aan 't einde staat met zijne naakte hand
Voor deze ring van sterrendiamant
| |
| |
Voor déze ring, en heft zijn naakte handen
Voor déze ring, die hem het laatst bekoorde.
|
|