| |
| |
| |
Grafschrift voor M. van 't H.
Opgedragen aan Mária Inez Ignatia Schopman, haar kleinkind, in wie zij voortleeft.
Nimmer vergeet ik dit vermoeide
En dodelijk bedroefd gezicht,
De bloem die nog des morgens bloeide
Gestorven in het avondlicht,
En nimmer de roestbruine haren
Weerzijds het wassen hoofd gelegd,
De handen die mij dierbaar waren
Op het doodslinnen neergelegd.
De voeten, in de witte vouwen,
Die 'k zoveel jaren kussen mocht,
En 't kantgewaad met witte mouwen
Als doodskleed samen uitgezocht.
Nu moet ik u het grafschrift geven
Dat ge mij spelend hebt verzocht,
Dan zal ik u dít grafschrift geven
Zoals 't u zelf het beste docht:
Ik beeld u in den dood naar 't leven:
Roestbruin de haren in hun pracht,
Die zijn geschud om 't God te geven
In vreugde, in zo menig nacht;
Onder de dicht gesloten leden
De ogen, roekeloos en vrij
En fel, en nimmer gans tevreden,
Noch met de wereld, noch met mij;
Geen goud kruis op het stijve linnen
Was ooit zo zacht en rijk gebed
| |
| |
En zo beleden met de zinnen,
En God, als waar op dit wit bed
Het witte kantwerk nog moet zwellen
Van den verborgen glans bij 't hart,
Twee borsten als twee immortellen
Al zijn zij in den dood verstard.
Want God bemint de minnaressen
Wier ziel is vuur, wier borsten glans,
Wier dorst alleen Hij zelf kan lessen,
Gelijk gij wist, verzadigd thans.
Iedere ring aan deze handen,
Onrustig, en thans zo gerust,
Is klein, en als voor kinderhanden
Thans voor het eerst in slaap gesust,
Thans samen slapend op de borst
Die zoveel schone nachten waakte,
Allen ontvangen van een vorst,
Een minnaar, die gij koning maakte
En schatten gaf van liefdes glans,
Stil als diep water, en met bloemen,
Versteend onder dit kantkleed thans,
Die 'k in den dood nog schoon durf noemen.
Gratie van God in alle leden,
Gratie, die meer dan schoonheid is,
Een vogel, steeds vol bezigheden
Tot hier, waar 't in Gods stilte is;
Ja als een zwaluw, die de vlerken
Niet stil kan houden op het nest
En vliegen moest, zingen en werken
Zo waart gij, thans in Gods gewest.
Een vrouw, zoals de vrouwen haten
Omdat Gods vuur gevaarlijk is,
Een vuur dat gij hebt branden laten
Zonder vraag om vergiffenis,
| |
| |
Zoals ge 't goud met beide handen
Versmeten hebt voor schoonheids praal
Terwijl het stille hart toch brandde
Als kaarsvlam in de kathedraal;
Gewaden, schoon als altaarkleden,
Ja, voor het wereldse gezag,
Maar pracht, met zoveel vreugd beleden
Dat ook daar God van weten mag...
Die mij geploegd hebt als een akker
En tot in 't hart gans omgespit
Die 't eigen grafschrift u roept wakker
Waartoe ik aan uw voeten zit;
Die hier aan 't einde van het leven
Gestorven en onsterfelijk ligt,
U moet ik thans de stilte geven
En leggen in het eeuwig licht,
En nog de laatste krans u maken
Zonder het wild gebloemt der smart:
Dan neem ik van het witte laken
Twee witte rozen van bij 't hart,
Twee witte rozen uit de handen,
Eén witte roos van uwen schoot,
En met Gods zegen in de handen
Wijdt deze witte krans den dood;
En laat de onnoemelijke bloemen
De trots, de hartstocht, en de pracht,
Verwelken zonder ze te noemen,
En erken slechts de enkele macht,
Dode, waarin gij zijt gelegen
Even koud als het hart thans is,
Dat juist kracht genoeg heeft gekregen
Tot het grafschrift geschreven is,
En laat er niets van al uw kleuren,
Dan een groen blad, Venus gewijd,
| |
| |
En als de herinnering der geuren
Een enkele roos in eeuwigheid,
Een bloem die nimmer zal verbleken
Roze geaderd in den steen
Als levende en zelf verlicht,
Als een geheim van ons alleen,
En God; en als het meesterteken
Dat liefde hier gezegend ligt,
Gods bloem, waarvoor wij danken moeten
Geheim, zo vaak samen gezegd
En thans aan twee versteende voeten
Wit en onsterfelijk neergelegd.
Mijn lieveling, waar op de zerken
Van gans de wereld ligt er een
In kathedralen en in kerken
Schoon beeld, als ik voor u alleen
Hier, en in verzen mocht bewerken,
Terwijl de hand beefde van pijn
En de ogen vuur van tranen zijn.
Dit is niet mijn, dit zijn Gods werken,
Hij hieuw dit kantwerk in den steen,
En waar men u het graf mag delven
In veld, in wildernis of kerk,
De hemelen zijn uw graf gewelven
En dit vers eeuwig uwe zerk.
Vaarwel, mijn lief; het wit gewaad
Waarin ik u nu achterlaat
Is eeuwig, ja, zolang de mensen
Beminnen, en de vrouwen wensen
Naar zulk een grafschrift op den steen.
|
|