Verzamelde gedichten
(1970)–J.W.F. Werumeus Buning– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 244]
| |
Proloog in den ouden trant, tot lof der schilderkunst*De spreker is gekleed als zeventiend' eeuws schilder, hij draagt palet en schilderstok; met zwier. Hij zegt: De stad van Amsterdam, thans als voorheen zo schoon,
Vlecht zich bij ieder feest nieuw laurier in de kroon;
En heden sta ík hier, in 't kunstgewijde huis,
En eer het wapenschild met 't driewerf witte kruis
En keizerlijk bekroond, met dit vereeuwd palet,
Met dezen schilderstok, dien ik hier naast mij zet
Als scepter van het feest, en deze zeven verven,
Waarmee 't ons gilde lust de onsterfelijkheid te erven,
En u de wonderen der wereld, niet, misschien,
Te ontdekken, maar steeds nieuw volschoon te laten zien.
Want deze aloude stad, en 't Nederlandse landschap,
Ons aller menselijkheid in tij van rust en gramschap,
En heel de wereld, in het duister en het licht,
Is u, van dit palet, geschilderd. Het gezicht
Van vele mensen, en de hemel; en de zee,
De zon, de maan, haar licht, al het gesternt. De vree
Van oevertjes met riet en blauw vergeet-mij-nieten
In 't wild gegroeid, en speelse karekieten;
De zilveren wilg, de berk; eik waar de nimf bij stoeit;
Een kooi met distelvink; vee dat bij water loeit;
Schepen zwart van oud tuig en schepen zwart van schoorsteen,
Het waterblikkerend IJ, rijker dan 't ooit tevoor scheen;
En voorts: Gods bloemen ongeteld: bloedrode staatsie
Van de anjelieren en de bengelende gratie
Der witte leliën. Ja, Gods stilte kunnen wij
U schilderen in een schaal, een appel en een ei.
| |
[pagina 245]
| |
Hoe schoon is ook blond haar en zwier van zwarte tressen
Langs wang en hals en borst, en, om dien dorst te lessen
Het edele lichaam in zijn glans. - Men heeft
Italiës gebergt en al die verre kusten,
Den ceder en den grauwe' olijf, de windgesuste
Witblauwe diepe zee voor u geschilderd. Evenzeer
Een akkertje met kool, of wel, een ander keer,
Een sneeuwlandschap, met hoge bomen, bergen,
Waarin de mensen zich bij sprokkelvuurtjes bergen;
Jagers, vermoeid naar huis, met snuffelende honden,
Langs witte vijvers, waar ze schaatsen onderbonden,
Al daalt de avond, vogels in de lucht; de wasem
Slaat van de beesten af, men ziet den mens zijn asem
In de vriesheldere lucht. - Dat is van Brueghel, vrinden;
Maar zo kunt ge overal de ware wereld vinden;
Dit danken wij de kunst. Zij heeft ons oog gewassen
Met maanlicht; met de hard noordwesterwinden
Het hart gezuiverd; spiegelende in de plassen
Van Loosdrecht en de Kaag den hemel diep doen zien.
Dit is de Schilderkunst; zo dient ge ze t'ervaren,
Een eeuwig werk, gedaan in luttel honderd jaren.
Wanneer ik kunst zeg, zeg ik dat ik dien
De heerlijkheid van God, niet door mijzelf te zien,
Maar helder spiegelend d'eeuwige pracht van God.
Dit is de eerste wet, en 't vruchtbaarste gebod.
Ik weet: niet ons alleen komt de genade toe:
Men konterfeit, beschrijft en beeldhouwt mens en koe...
Maar wij, met dichters, bouwers, muzikanten
Wij zijn uw brilleslijpers, weest gij goede klanten;
Niet om de ere van de dierb're hoge kunst
Maar wellicht uit besef dat óns een groter gunst
Verleend is: u te leren zien. Helaas, niet altijd;
Soms, in een eeuw, is ook 't penseel zijn kunst kwijt.
De beste gans vliegt soms te hoog en duikelt
| |
[pagina 246]
| |
Dwars uit de winterlucht; de zwerver struikelt
Op een bevroren twijgje. Maar de geest is daar
Waar 't in een appel glanst, de tres van een huzaar,
Een witgeveêrde eend, vlam op een kandelaar,
En mensenogen. - Wij verstaan elkaar...
En zo, als dit eerwaard en oud schildersgenootschap
Een eeuw bestaat, past mij een goede boodschap:
Wij zíjn. De kunst leeft voort, wij kunnen haar niet laten.
De zwaarste oorlog is de kunst, want haar soldaten
Vechten voor God, en niet voor kleiner lot:
Een taak, voor ons, voor hen die schrijven, zingen,
Muren optrekken en u anders dwingen
Om God te zien, waarin men vaak te kort schiet;
Wat gij vergeven moet, wanneer ge ons moeilijk lot ziet.
Maar goed, voor honderd jaar werd in De Karseboom,
- 't Was in de Kalverstraat, ter eer van Kunst en Vriendschap -
De schilderbent vereend.* En ik zeg zonder schroom:
Doe het ons maar eens na. Men zag onze' apentuin*
Verarmen. Op den hoogst eerwaarden kruin
Van burgemeesteren en wethouders der stad
Zag men het haar eerst zwart, waar later zilver zat,
En nooit, hoe of het liep, muziek, toneel ten voorbeeld
Werd dit ons gilde met één koperen cent bevoordeeld:
Men zegt vanouds: Jan Steen kan niet kassieren,
Maar 't is niet zo: vraag het onzen bankieren.
Ik zeg u dit, niet omdat 'k prat op 't geld ga;
Maar ik ben trots, dat ik zo sterk in 't veld sta.
Genoeg gebrast. God schonk ons de materie;
De wereld, en het geld, wij hebben 't goed gehoed
Het een schoon afgebeeld, met 't ander welbehoed
Weduw' en wees, tegen het droef miserie.
Zo sta ik hier dan trots: ik heb, uit eigen kracht,
| |
[pagina 247]
| |
U 's werelds glans doen zien, mijzelf tot eer gebracht
En door een goed bewind den penning geld doen winnen:
Dat is driedubbel dik; zo kunnen wij beginnen
Een nieuwe eeuw, met een aloude taak.
Ons voorzitter heeft stem en manen als een leeuw
En is van 't eikenhout, waarvan men sloten bouwt;
Vondel hield ons ten doop*, 't penseel is ons vertrouwd,
Potlood en tekenstift, burijn en koperen platen;
Al gaat de wereld stuk, wij zullen 't werk niet laten,
Want 't is Gods werk: 't is u te laten zien.
'k Ga van dit speeltoneel met trots, en toch, misschien
Met weemoed: dit's 't palet, dit is de schildersstaf,
Van beide hangt een deel der schone wereld af:
Besef het wel: d'eeuwige schoonheid geeft
Eeuwig haar glans, waar gij één ééuw beleeft.
|
|