| |
| |
| |
Homenaje a García Lorca
1 Wat is er van het hart
Geen zin, geen zout, geen bloed meer hebt ge, hart.
Van 's werelds kant zat, beu en afgestorven,
Van 's hemels zij haast in de hel geborgen,
O mijn moe hart, mijn moe hart, mijn moe hart.
De boer die weigert het schraal veld te maaien,
Waarin zijn vader 't zaad heeft uitgezaaid,
Verdient te worden in een zak genaaid,
En daar moge het volk de zeis op zwaaien.
Zo is 't, bij God! Maar dan het hart? Gij klare,
Helder gesterde, wat dan van dit graan,
Dat vreest te groeien, vrezende gevaren?
Op akkers van de wereld ben ik graan,
Tot oogst en brood, gelijk ál mensen waren,
Veel is het niet. God, zegen dit schraal graan.
| |
| |
| |
2 Ik weet het niet
Waaraan ik het verdien, ik weet het niet,
Ik heb al de geboden overtreden,
Mijn God, mijn God, en wat is dan de reden,
Dat ik u hoor en zie; ik weet het niet?
Tot in 't gebeent muziek, het bloed vol glorie,
De diepste ogen welgezind, de wijn
Beter dan ooit, en van den hemelschijn
Heet tot in 't hart en bevend van uw glorie;
Waar wil dit heen? Denkt gij mij blind te slaan?
Sterf ik weldra? Ben ik ten dood gedoemd?
Eet ik mijn laatste maal? Hoe dat moog' gaan!
Ik dank u dat gij door mij wordt geroemd
Op deze aarde, waar ik blind wil staan
Of sterven, naar uw wil; ik hoorde uw' engelen aan.
| |
| |
| |
3 Niemand heeft u gekend
No te conoce nadie. No. Pero yo te canto
Niemand weet wie gij zijt. Neen, niemand. Ook gij niet.
Maar ik zing het gezicht, dat in der eeuwigheid
Licht van den morgen in een man zijn armen leit;
Zo straalt uw ster; helaas, en langer voor mij niet.
Waarom, gij goede God, die van de hete herten
Weet waarom 't lentegras maar half is afgegraasd,
Schijnt mij die sikkel maan, die gratie, op het laatst;
Mij, dezen ouden man, reeds hunkerend naar de verten.
Hoelang, God weet hoelang, hoelange eeuw zal 't zijn
Aleer een vrouw herleeft, zo zacht, zo wreed, zo rein;
Aleer een vrouw als zij, die met een zwarten waaier
Speelt in den zonneschijn, en in den nacht
Speelt met het zwartste van begeerte, en lacht,
Zo bidt des morgens om weer kuis te zijn.
| |
| |
| |
4 Adieu, herinnering
Fluitspeelster met de spitsgebloemde borsten,
Liefste wier woede wreed is als de dood,
En even welkom; diepe ogen groot,
Voor wie ik ziel en bloed en hart vermorste,
Het spijt mij niet. Er is veel schraler kwaad.
Ik weet hoe wind in hoge bomen waait
Teisterend en onverschillig: hoe 't vuur laait
Uit wat het vindt, en hoe God sterven laat
De mus in 't gras. Dit zijn de elementen,
Het vuur, de lucht; zo leeft het in uw borst.
Gezegend gij die mij boven mijn dorst,
Dorst gaf en drenkte, in mijn laatste lente.
Niemand weet wie gij zijt. Neen, niemand; maar ik zing,
Voor 't laatst, alleen voor u, liefde en dood, de zusters,
Die uwe zusters zijn; en er is niets gerusters
Te weten. Nu, vaarwel, adieu, herinnering.
| |
| |
| |
5 De muis die knaagt bij nacht
De muis die knaagt hoort men in duisteren nacht.
Voor het schavot wordt buiten hout gezaagd.
Een mens moet sterven, of hij 't niet verwacht,
Zodat men hoort, en niet te horen waagt,
De muis die knaagt hoort men in duisteren nacht.
Zij vreet en wroet, tot zij uw hart belaagt.
Uw hart is zo, dat dit niet werd verwacht.
Maar half heeft zij den muur al doorgeknaagd,
De muis die knaagt hoort men in duisteren nacht.
God vraagt u wat hij alle mensen vraagt.
Werd er van u, den mens, niet meer verwacht?
Een kleine schrik slechts is u aangejaagd:
| |
| |
| |
6 Nooit, nooit, en nooit
Nooit, nooit en nooit vind ik tevredenheid:
De zon gaat onder, ik verspeelde tijd,
De zon gaat op, en ik verspeel den tijd:
Geen zonde geeft den mens tevredenheid.
Geen akker vind ik, diep genoeg geploegd;
Geen oorlog vind ik, diep genoeg gehaat;
Geen mens vind ik, sterk genoeg tegen 't kwaad;
Geen dichter, vind ik, heeft genoeg gezwoegd.
Dat vínd ík; alhoewel 'k een zondaar ben:
Juist daarom, omdat ík het kwade ken,
En vraag: Wie van u gaat mij voor met licht?
Welk mens? Jawel! De Heiligen! Allicht!
Maar ik ben niet als zij, ik word het nooit;
Nooit, nooit en nooit, en nooit en nooit, en nooit.
| |
| |
| |
7 Het is genoeg
Het is genoeg. Het weinige van brood
En water, geef het mij, en laat mij rust.
Ik heb genoeg gehad, gehaat, gekust,
Verloren; gun mij vrede tot den dood,
Een lamp, en wit papier. En, in Gods naam,
Genoeg tijd voor een stille wandeling,
En langen slaap, voor mijn verandering,
Af te doen met de wereld, in Gods naam.
Wát zeg ik daar? Ben ik een bedelaar?
Wat is dit? Vraag ik brood? Geef niets, geef goud,
Of niets, armoedigen! Roep de gitaar
Van Juan, die weet hoe ik van 't leven houd;
Stuur om Conchita, die te dansen waagt,
Maak dat 'k vergeet, ál wat ik heb gevraagd!
|
|