| |
| |
| |
In tijd van nood
De bronnen van het bloed zijn niet te stelpen.
De zwarte wimpers, slapende op de wang
Zijn eeuwig, de van vreugd vermoeide borst
Rustende in een manshand slapende
Is eeuwig. Hiernaar zoekt de mens. Dit krijgt hij,
Hoe kort, hoe dorstig, hoe steeds onvoldaan.
Zwavel, vretende vlam, onlesbaar vuur
Vuur in 't gebeente, alreeds hier op aarde,
Wie u kent, wat zegt hem het halve hart?
Neen, slechts geteisterd met besef van zonde
Wordt de mens wijzer. Eerst uit tranen leert hij
Helderheid, en uit dieper duister licht.
Alle andere lessen treffen hem ten halve,
Gelijk men ze meestal den mensen leert,
De voorzichtige, aardig en dom als kalveren
In het liefelijk gras van een morgenwei.
Neen, de stier, de zwarte, wiens rechte poten
Fonkelend gaan in den grasschitterdauw
En die brult eer hij water drinkt onder de wilgen,
De gevreesde, het beest, hem prijs ik meer.
Wat een ieder verfoeit, scherp staal van wapens,
Vuur uit de lucht en het brekend glas,
Wellicht wordt dat ons wrede geschenk,
En dat is dan om ons te genezen
Van een ziekte van vele jaren lang.
Ik heb eens een dierbare dode verloren
En zie, mij kwam geen traan in het oog,
Dagenlang; toen zag ik een dode kat,
Weggegooid, in de goot geworpen
| |
| |
En bij haar scheve verwrongen gezicht
Kwamen mij tranen. Evenzeer:
Toen mijn vader dood was, voelde ik vrede,
Ik kwam thuis, en op het raamkozijn
Lag een stijfgevroren mus te sterven
In de eeuwig witte heldere sneeuw.
Toen keerde het hart zich om in mijn lichaam
En ik rilde opeens van mijn eigen pijn.
Als nu het kleine ons zoveel meer aandoet,
Kan het zijn omdat wij maar mensen zijn?
Ik walg van den man die met grote woorden
De wereld smeert, dat die wagen loopt;
De mensenliefde in 't algemeen
Is een zeer hovaardig privilegie,
Want ik meen, die is alleen van God.
Gij, die waart voor den wereldvrede,
Waar was die vrede in uw hart?
Gedenk die kat, en gedenk te sterven,
Zoveel is er niet aan u gedaan,
Ik vraag mij af of er bij uw lijkbaar
Een mens zo lang en zo stil zal staan.
Gij zijt van hen die om den vrede
Geen man en geen cent gegeven hebt
En wat ziet ge: oorlog is sterker dan gij!
Dwazen! Er staat een ster aan den hemel
En haar licht is meer dan van u en mij.
Maar wij leven hier niet in den hemel
Zelfs de liefde is ons heftige strijd.
Dood leert ons grote woorden spreken
En ook dat is nog niet veel gedaan.
Wel komaan, ik leer u een oude les
Men moet bij het begin beginnen
En ook opzien naar den adelaar.
| |
| |
Helder blauw vuur als van den zwavel
Brandt mij, wellicht meer dan u dit bestaan,
Maar ik weet dat de wereld een doorgangshuis is,
Ik warm mijn handen graag aan den haard.
Tranen gaf mij een dode mus
In dingen der wereld echter ben ik
Harteloos, tot het hart mij breekt.
Hoor de rede, gij zachte harten,
Redekavelende kinderen Gods,
Zie de sterren, ploeg uwen akker
En doe goed, voornamelijk in het klein.
Streel uw hond. En als gij den mens vindt
Dien ge strelen wilt achter zijn rechter oor:
Streel den mens, en verlang van hem
Meer dan hij is, meer dan zijn kracht is
En ge zult die kracht zien komen in hem.
Nergens ter aarde is diepere bron
Dan in het hart dat gij gering acht,
Want door u is het hart versmaad!
Maar genoeg, ik spreek reeds verheven woorden
En dat is wat ik niet wilde doen;
Kijk onder het kussen van uw leger,
Daar slaapt uw hand, en zij heeft het te doen.
|
|