Verzamelde gedichten
(1970)–J.W.F. Werumeus Buning– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |
Voor twee stuivers anjelieren | |
[pagina 185]
| |
Voor twee stuivers anjelierenEen copla is heet als vuur
Ze duurt maar drie seconden
Kort als de steek van een mes
En wie ze maakt draagt de wonde.
De liefde is een duel
Waarin een van de twee niet schiet.
Als ik val, begrijp dat dan wel,
Maar waarschijnlijk begrijp je het niet.
Je kunt kiezen tussen veel mannen
En wat mij tot copla's drijft
Je kiest natuurlijk het andere,
Dat is wat in een copla blijft.
Ik heb een vrouw gekend
Die was gek op mooie woorden.
Weet je hoe dat liep in het end?
Dat ze niets dan vloeken hoorde!
Een jonge vrouw zonder hart
Wordt een oude vrouw zonder vrienden.
Jij hebt nog net de kans
Om te weten wat je verdiende.
Een sleutel die past op elk slot
En een slot, klaar voor iederen sleutel,
Weet jij wel wat is hun lot?
Een bordeel of een schavot.
Soms is de rivier zo dor
Dat de honden er in spelen,
| |
[pagina 186]
| |
Soms is ze blinkend en vol;
Jij blijft je toch vervelen.
Twee hete borsten zijn goed
En twee hete benen zijn beter,
Maar een mens heeft ook nog een hart;
Als je oud bent versta je mij beter.
Geef mij een oude gitaar
Die al haast vermoeid van muziek is
En geef mij een vrouw die niet van mij houdt,
Daarvan komt een copla vol zout.
Ik schopte tegen een steen
Omdat ik zoveel van je lij,
Toen zei die steen tegen mij:
Het was hier dat je vader je moeder zei
Wil je een kind van mij?
Ik zei: Mijn hart is je dankbaar
Dat ik copla's voor je gemaakt heb.
Zij zei, en keek mij niet aan:
Bedank eerst God, en dan mij maar.
Dat geklets over kunst en leven
Komt altijd hier op neer:
Een vogel zingt in een boom,
En wie van de twee is meer?
Toen God den eersten zigeuner schiep
Speelde Gabriël de gitaar.
Vandaar, als een zigeuner speelt,
Dan luistert God er naar.
Een man die goed kan praten
| |
[pagina 187]
| |
Vindt altijd een vrouw haar oor;
Hij zal haar altijd verlaten,
Hij heeft niet genoeg aan een oor.
Als ik al eens een andere had,
Als een andere bloem in mijn knoopsgat,
Verandert dat dan een zier
Dat ik liefst draag de anjelier?
Een man is als een hengst
Hij moet vrij kunnen draven en weien.
Als een merrie net zo doet
Dan kan hij haar niet lijen.
Dat je hard bent als een steen
Dat zal mij nooit berouwen.
Staal slaat vuur uit steen
En de rest zijn halve vrouwen.
Lieg niet met wat onze troost is,
Lieg zoveel als je wilt met je mond,
Als je wilt draai me dan je rug toe,
Maar hou onzen hartstocht gezond.
Een vrouw is als een gedicht
Daarvan hoeft men maar een ding te weten:
Het is goed of het is slecht
En de slechte moet men vergeten.
Een copla is een gek ding,
Het is beter dan een vrouw.
Weet je nou waarom ik zing
Ofschoon ik van je hou?
Twee vrouwen heb ik gekend
| |
[pagina 188]
| |
De een was blond en slecht,
De ander was zwart en licht,
Ze wilden beiden een kind.
Ik keek naar je toen je sliep
Als een kind van zeven jaren.
Toen ik je wakker riep
Dee ik zonde op voor zeven jaren.
Spreek tegen een vrouw uit het leven
Niet met al te grote verachting,
Zij was ook liever zuiver gebleven,
Zij had er ook liever maar éne,
En je zuster heeft ook twee benen.
Een hond ruikt soms aan een hond,
Zo moet ik soms ruiken aan jou,
Een hond is een schrander dier,
Weet je nou waarom ik je niet wou?
Als ik diep in je ogen kijk
Zie ik de duisternis,
Waarmee God sinds hij de wereld schiep
Nog altijd bezig is.
Ze zeggen wel: zeeman wees wijzer
Als je aanlegt en als het nacht is,
Maar na drie maand hard hout en ijzer
Verlang je naar iets dat zacht is.
Als je zo blijft doorgaan met zoeken
Komt er ook nog eens een dag
Dat je God zelf zal vervloeken
Omdat je mij niet meer zag.
| |
[pagina 189]
| |
Jij bent verliefd op een dichter,
Wat heb je daar nou van?
Wat hij lief heeft schrijft hij in inkt
En jou klampt hij voor liefde an.
God weet hoe wij nog leven
Ik legde jouw hart op de pijnbank,
En jij trapt het bloed uit mijn hart
Als de boer wijn uit de wijnrank.
Wanneer ik lig in mijn doodszweet
Kom dan, en zit aan mijn hoofdeind
En kijk zo diep in mijn ogen
Dat ik te sterven vergeet.
De toren waartoe God u bouwt
Heeft tot steenlagen dagen en nachten
Tot cement geluk en verdriet
Tot traptreden leed en vragen
En het dak bouwt niet gij, maar de dood.
Ja, ik ken al mijn gebreken
Maar ik heb Gods vuur en zout,
Onder iederen anderen man zijn deken
Weet je best dat je niet van hem houdt.
Ik heb nog net drie druppels inkt
Ik weet hoe de wereld stinkt
Ik wou er mee schrijven in letters van goud
Hoeveel ik van de wereld houd.
Een goede vrouw kent geen rust,
Als ze rust heeft vraagt ze onrust,
Als ze onrust heeft vraagt ze rust,
Slechts een zuigeling die dat sust.
| |
[pagina 190]
| |
Ik stond op de vogelenmarkt,
Sijsjes, parkietjes en pietjes.
Die beesten zingen voor God
En ik? Voor een paar lichte meisjes!
Ik stond naar den hemel te kijken
Die was vuur, violet en geel.
God geeft al zijn goud aan den hemel,
Nooit krijgt een mens zijn deel.
Vier dingen kent geen mens,
Een ster, de diepte der zee,
De engel van den dood,
En het diepst van een vrouweschoot.
Een copla is een zucht
Van wie te trots is te zuchten.
Ben je trots dat ik je dat zeg?
Mij heb je niet horen zuchten!
Ik hield midden in een copla op
Want je sliep met blote borsten.
God had het mij nooit vergeven
Als ik zo mijn tijd vermorste.
Begrijp goed, een copla is meer
Dan ik kan zijn in je armen
Wij verlangen beiden meer
Vraag jij God maar erbarmen!
Er zijn meer copla's geschreven
Dan er sterren staan in den nacht.
De wereld is donker gebleven,
Daarom schrijf ik vannacht.
| |
[pagina 191]
| |
Wat zal ik voor je stelen
Een gebraden kip of een oorring?
Of een roosje voor je haar?
Of wil je dat ik je wat voorzing?
Ik ben jaloers op je huid,
Die is zachter dan ik ze streel,
Want zo doende denk ik altijd
Dat ik je toch maar verveel.
Ik stond op de brug te kijken
Hoe helder het water is,
Daar dreef een dode vis in
Nu weet ik wat liefde is.
Een bedelaar gaf ik een aalmoes,
Een man gaf ik een nacht.
Nou kan ik den hoek van de straat niet om
Of ik word opgewacht.
Wees één keer goed voor een mens
En hij kleeft aan je als een klit.
Daaruit kan je begrijpen hoe God
Soms kwaad in den hemel zit.
Eens droeg ik een klein zilver kruis
Met een steen van roden granaat.
Toen werd ik rijk, toen werd ik arm,
Nou sta ik op den hoek van de straat.
Ons dorp is niet zo heel groot
Ze fluisteren elkaar in het oor:
Het brood dat bij den bakker gestolen werd
Is teruggebracht bij den pastoor.
| |
[pagina 192]
| |
Wie is er bang voor verdriet?
Goed brood snijdt men met een scherp mes,
Slecht brood dat snijdt men niet.
Leer daaruit maar een les!
Een vrouw die een man achternaloopt
Dat is geen vrouw, maar een hond.
Als je dat nou maar in je oor knoopt
Word jij misschien nog weer gezond.
Zeg toch niet: ik heb je lief,
Zeg toch eerlijk: ik mag je graag.
Wie liefheeft is ziek van de pijn
En daarvoor zie ik je te graag.
Esteban heeft op school geleerd
Hoe de koeien krijgen hun jongen.
Ons leerde de pastoor
Hoe de engelen met kerstnacht zongen.
Een zigeuner speelde viool
En de meisjes dansten als gekken,
Dat droomde ik in een droom
En daarom kan jij verrekken.
Mijn moeder lag op sterven
Toen zag ik jouw portret staan,
Ik gaf een schreeuw van vreugde
En vergat dat zij moest doodgaan.
Men ziet nergens ter wereld
Een kat die zo mager is
En een jonge vrouw die zo prachtig loopt
Als dat in Cádiz is.
| |
[pagina 193]
| |
Wou die vriend van jou mij spreken?
Ik heb eer voor den ouderdom,
Maar ik ben net een mes aan het slijpen,
Misschien komt hij nog eens weerom?
Weet jij wel wat je bent?
Jij bent een bedelaarsvrouw!
Jij kunt geen man weerstaan
Als hij lang genoeg bedelt om jou.
Ik liep langs den kant van de zee,
Toen liep ik waar het blad viel,
Toen vroeg Juanita mij
Of zij mij voor eeuwig beviel!
Er is menige copla gedicht
Op meisjes en jonge vrouwen.
Geef mij maar een mens die het leven kent
En weet waarvan ze blijft houen.
Wie timmert een beter bed
Dan een timmerman voor zijn vrouw?
Er praten er veel aan je oren
Maar ik schrijf mijn copla's voor jou.
Ik zal nog iets drinken vannacht,
En ik zal staan copla's zingen
Tot de klok van de vroegmis klinkt
En de bedelaars staan te dringen.
Wat voor heiden is dat, die daar lacht?
E! ben jij daar, Carmencita,
Met een roos van een cent aan je oor!
Het heugt me nog als gisteren
Dat je rijk je eer verloor!
| |
[pagina 194]
| |
Ja, ik ben Carmencita,
Speel jij nog altijd gitaar?
Jij speelt nog altijd even beroerd,
Naar mij heugt, als voor zeven jaar!
Wat wil je nog van mij?
Ik heb al geen geld en geen eer meer,
Wil je pronken met mijn oneer,
Of doe je aan medelij?
Ze zeggen: ik ben een dronkaard
Maar soms ben ik goeden wijn waard
Dan proef ik God uit een klein glas
Alsof hij alleen voor mij was.
Ik vroeg 's morgens aan mijn zuster
Waar is vaders geweer?
Juan Gomez ligt dood bij de put, zei zij,
Maar ik heb nog mijn eer.
Als ik Spanje zie door mijn wimpers
Zie ik wat ik heb bemind.
Als ik het met open ogen zie
Slaat zijn pracht en ellende mij blind.
Wat is de pracht van een copla?
Dat iedereen zegt: dat zei ik!
Dat de dichter betaalt met zijn bloed,
En dat iedereen zegt: dat lij ik!
Ik wou dat ik niet kon zingen,
Dat God mij mank sloeg en lam,
Dat de priester schrok de mijn biecht hoort,
En dat jij me in je armen nam.
| |
[pagina 195]
| |
De koning jaagt met honden,
Christus draagt vele wonden,
Ik strikte vannacht een konijn,
Zo schijnt de wereld te zijn.
Voor men aankomt in Barcelona
Vaart men het kerkhof voorbij.
Als men er weer voorbijvaart
Dan wou men dat men er lei.
Als ik de dorpsput voorbij ga
Waar iedereen water uit put
Zegt er altijd een: Vrij jij Conchita?
Wil je nóg een slok uit de put?
Er is ergens een put in een stad
Waarin Eva een emmer neerliet.
Die emmer is nog niet gevuld,
Dat weet de man die jou aanziet.
Heb geen medelij met den stier
Hij vecht en vindt snel zijn dood.
Onder Gods eigen bestier
Vecht een mens jarenlang voor zijn brood.
Geef mij een stier van vijf jaar
En een vrouw die er naar weet te kijken,
Dan kijk ik naar hem en naar haar
En ik weet waar de mensen op lijken.
Een novillo* is een stom dier
Hij is wild, maar gauw getemd.
Veel gevaarlijker is een rijpe vrouw
Dan een jong meisje in haar hemd.
| |
[pagina 196]
| |
Het stierengevecht is een spel
Waar de dood bij staat te kijken,
Misschien kijkt hij straks om naar mij,
Maar dat zal ik hem niet laten blijken.
Als ik naar mijn graf ben gedragen
Hoop ik maar dat vrienden en vrouwen
Geen schrale begrafenis houden
Maar zich goed aan de wijnfles wagen.
Het verdriet heb ik zelf al begraven.
Als een vrouw zacht praat met een vrouw
Voelt een man zich altijd bedrogen
Of hij is een ijdeltuit,
Zoek jij het verschil maar uit.
De anjer bij ons groeit maar klein
Maar zwarter rood is er geen,
Er is een oude copla die zegt
Dat de kleine vrouwen de beste zijn,
En geuriger is er geen.
Een copla is zout en vuur,
Dat waarvan God een vrouw gemaakt heeft,
Dat waarnaar een man verlangt
En het licht in den hemel beeft.
Een copla heeft niet van doen
Met liederen en mooie woorden,
Het is wat je eigen grootmoeder
Het liefst in haar oren hoorde.
Een copla is wat God
Voor zover hij ons blijft horen
Bij een Spaanse gitaar het liefste hoort,
| |
[pagina 197]
| |
Daarom spelen wij ons hier kapot.
Hoor de stem van een dronken man,
De verliefde stem van een vrouw,
Hoor ook de stem van een priester
En neem het verschil niet te nauw!
Als een koksmaat snoept van de saus
Dan denkt hij zich soms al een kok,
Zo is een jonge haan
Soms de spot van het kippenhok.
Een pas gekochte gitaar
Klinkt altijd wat schraal en hard.
Dat is net als met een mens,
Ook een mens krijgt eerst later een hart.
Tussen hem die de copla's zingt
En de toehoorders die er van houden
Is er maar één klein verschil:
Zij blijven ze langer onthouden.
Ze vragen copla's, copla's
Iederen avond een nieuwe copla,
Ik zing en ik speel als een dwaas
Wat deert het ze dat ik er aan ga?
Een copla wordt goed betaald
Ik tel het geld in mijn zak
Wat kan ik er voor kopen?
Vrouw en drank, nieuw ongemak.
Ja, daar zitten jullie nou
Met je opgedirkte vrouwen
En nou wacht je maar op mij
| |
[pagina 198]
| |
Om jullie te onderhouen.
Ga toch naar den koeienslachter
En koop een hart voor twee stuiver
En kerf het over en dwars
Dan zijn jullie veel meer zuiver.
Een copla is werk voor een slager
Het is een hart op een hakblok
Willen jullie vet of mager?
Ik hoest me mijn longen uit
Ik drink en mijn keel blijft droog
Een copla is het besluit
Daaruit weet men dat ik nooit loog.
Als een engel mij verscheen
En hij vroeg mij: Zeg José
Wil je een copla of het paradijs,
Wat denk je dat ik dan zee?
Ik, José, met mijn rotte longen,
Ik heb mij kapot gezongen.
Wanneer ik straks mijn bloed spuw
Hoop ik dat er een meid met haar jongen
Tussen Gods heiligen in den hemel staan
Want voor hen heb ik gezongen!
Gabriël had een luit
En hij speelde vele eeuwen
Toen zei God: Gabriël...
En hij zei: Ja, Heer, het is uit.
|
|