Verzamelde gedichten(1970)–J.W.F. Werumeus Buning– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 69] [p. 69] Strofen 1 Mij docht ik hoorde in droom geroep van wilde duiven, een welbekend gezang voor al wie heeft bemind, verlangens keergezang, dat in het hart begint in 't wilde bos der wereld, in het wuiven der duistere takken, als 't geen nest meer vindt. En ik herkende weer de eentonige vervoering woedende angst en onrust ieder uur; een enkele rust, een enkele ontroering, een stilte, en dan opnieuw de eendere beroering, de klacht om vluchtigheid en toegemeten duur. Toen riep een stem mij aan en zei dit is verleden, herinner u, gij hebt een vlucht gedaan op andere vleugelen, dit roepen is vergaan. Ik geef in uwen mond een ander lied, een vrede, dat gij na 't eerst gezang thans liefde moogt verstaan. En zie, die liefde werd als van twee nachtegalen zingen en tegenzang in een lied gans den nacht, vinden, verliezen, zoeken en verdwalen een fluisteren en vliegend ademhalen een zaligspreken, als van God bedacht. Dankbaarheid sloot en opende onze monden, gezegend evenzeer in tederheid en kracht, een wonder, onverpoosd in dezen nacht gevonden een mond die lacht en weet zijn lach gezonden en glimlacht heerlijker om zijn geschonken macht. [pagina 70] [p. 70] Een edele glimlach brandt in stille donkere ogen in helderen hartstocht, in een heilig licht; elkander aan te zien gaf ons een nieuw vermogen; de ogen sluiten zich en zien in ander licht als ware het zichzelf het andere gezicht. De handen weten niet welk heilig brood zij breken, zij vinden 't ranke lijf gelijk een hart ontroerd, geopend als een hart, gelijk een hart ontvoerd in woorden, die zichzelven horen spreken, een bron in ons sprong op en voert ons voort. Zo werden wij bemind boven ons eigen minnen, vervoerd tot zingen als een instrument, waar melodieën een groot spel beginnen, dat geen van ons in de' aanvang zelve kent, maar spelende herkent met alle zinnen. Zo keerde een glans ons leven weer te binnen, als de avondster, waar 't eindeloos heelal iederen nacht als nieuw mee gaat beginnen en Gods groot licht ging op in onze zinnen, een zingen, dat de sterren duren zal. [pagina 71] [p. 71] 2 Elkaar te zien bij middernacht twee mensen zonder onderscheid, glanzend als engelen verblijd, wiegend als bloemen in hun pracht, Twee witte rozen, bij een vlam des bliksems plotseling gelijk in een onmetelijk stil rijk van licht, een eindeloos ogenblik, Dat is genoeg, al werden blind beide onze ogen, te verstaan wat bloeien is, en dat vergaan geen naam heeft voor wie eenmaal vindt. Gods lied zingt verder, onze naam vergaat, en onze pracht te zaam. Wij keren weder, want het lied zijn wij, en verder deert het niet. Vorige Volgende