Vae victis (Wee den overwonnenen)
(1940)–J.W.F. Werumeus Buning– Auteursrecht onbekend
[pagina 39]
| |
[pagina 40]
| |
Een mensch ontwaakt. Het eerste vale licht wekt hem op den harden stroozak, het valt door naakte vensters en maakt honderd andere slapers wakker. De kleine padvinder schrikt op en smijt zijn jas van zich af, de grijze heer gaat strootjes uit zijn baard zoeken met een zakspiegeltje, het magere mannetje met den uilenbril staart wezenloos voor zich uit, de arbeider op zijn Zondagsch is zijn schoenen kwijt en de man met het verweerde gezicht zegt iets wat men in alle talen ter wereld zegt, als men last heeft met zijn boordeknoopje. Wij zijn allen pelgrims, in dit schoollokaal van Domazlice, men heeft ons nog aan een kalen stroozak kunnen helpen en dat is al. Het doet er niet toe, want vandaag is het Zondag en het is de Zondag van de processie naar het kerkje van den heiligen Laurentius, op den heuvel boven Domazlice. Het is een stadje van acht duizend inwoners, men verwacht zestig duizend bedevaartgangers. Het is vijf uur 's morgens vroeg, en de stedelijke fanfare blaast zich de wangen bol op de markt, | |
[pagina t.o. 40]
| |
HUIZEN EN ARCADES OP DE MARKT TE DOMAZLICE
| |
[pagina t.o. 41]
| |
HET KERKJE VAN DE BEDEVAART OP DEN HEUVEL VAN DOMAZLICE
| |
[pagina 41]
| |
ringsom statig van huizen en arcades. De boerinnen loopen in feestkleedij met strikken en linten en kleurige rokken en witte gesteven mouwen, de mannen met bonte muts en fijngeborduurd overhemd; de doedelzakspelers zingen en pijpen. Want dit kerkje op den heuvel staat in het land der Choden, boven den ouden heirweg naar Beieren. Dit is het boerenland van de ‘Hondskoppen’, taai volk dat de Boheemsche grens verdedigd heeft, de eeuwen door, en dat tot zijn laatsten druppel bloed gestaan heeft op zijn rechten, zijn zeden, zijn kleedij. Hier heeft het Hussietenleger, zingend achter zijn boerenstrijdwagens, op een dag in Augustus de Duitsche legers verslagen, negentig duizend man voetvolk en veertig duizend man paardevolk. ‘Het was drie uren, toen het Duitsche leger, gekampeerd in de vlakte, het nieuws ontving dat de Hussieten marcheerden en dat de beslissende slag op handen was. Hoewel de Bohemers nog een mijl ver waren, hoorde men reeds het geratel van hun krijgswagens en het gezang: “Wij, de soldaten Gods”, dat hun geheele leger aanhief. De kardinaal Cesarini en de hertog van Saksen | |
[pagina 42]
| |
bestegen een heuvel, om het veld te overzien waar men strijden zou. Eensklaps hoorden zij een groot rumoer in het Duitsche kamp en zagen het paardevolk naar alle zijden wegrijden, ook zagen zij de wagens naar de achterhoede rijden. - Wat is dit? zeide de kardinaal. - Waarom werpen de wagens hun lading weg? Terstond daarna kwam een boodschapper van den markgraaf van Brandenburg, zeggende dat het leger in volle vlucht was en dat de kardinaal bedacht moest zijn op zijn veiligheid en in het bosch vluchten eer het te laat was. Deze overwinning maakte voor een tijd het einde aan alle pogingen om Bohemen te bedwingen.’
Uit alle vensters wappert de Cechische vlag, de rood-wit-blauwe, of de nieuwe rood-witte, waaruit de kleur van Slowakije verdween. Het is halfzes, op dezen Zondagmorgen in Augustus, en een lange slang menschen wringt zich door het kleine museum, waar men van alles ziet: ploegen, aardewerk, oude historische prenten, sabels, pieken | |
[pagina 43]
| |
en bijlen, en op een nauw binnenplaatsje het meer dan levensgroote beeld van den schrijver van het gewest: Baar. - Waarom staat een zoo groot beeld op een zoo nauw binnenplaatsje? - Hij stond op een heuvel, maar de boeren hebben hem hierheen gebracht. - Jullie kunt het beeld gerust laten waar het is, zeiden de Duitschers, wij achten Baar hoog. - Ja, dat zal wel waar zijn, zeiden de boeren. Hij is van brons. In een hoek hangt een oude foto uit den oorlog: de kerkklokken van Domazlice, met vijf Oostenrijksche soldaten er achter, eer de klokken omgegoten werden tot oorlogsmateriaal.
Het wordt nu langzamerhand ernst met de processie, de markt loopt vol, de lange treinen zijn al voor het morgengrauwen uit alle hoeken van het protectoraat Bohemen en Moravië vertrokken. Men ziet geen enkelen Duitscher in Domazlice. Twaalf kleine jongetjes en meisjes in nationale | |
[pagina 44]
| |
dracht staan al klaar, met vaantjes en het Mariabeeld, met bontmutsen en roode kousen, met papieren bloemkransen, trillend van spiegeltjes, en witte, roode en oranje pareltjes en kralen. En ze eten ernstig hun allerlaatsten hap van de lange broodjes: het is haast een uur, den heuvel op. Daarachter volgen de boeren, de boerinnen, uit alle streken van het land, en dan komt de muziek, vijf mannen met trompetten. Het begint: tweemaal klinkt de strofe van een zwaarmoedig kerkgezang uit het koper, dan zingt men ze; dan is het stil, en dan begint de bedevaart, waaruit iedere vijfde minuut eerst deze trompetten, dan dit gezang zal klinken. Achter de boeren van het land begint het volk mede te wandelen. Het gaat de straten uit, het land in. Men ontmoet doedelzakspelers langs den weg, vioolspelers en orgeldraaiers, in de schaduw der acacia's, langs den rand der holle wegen; men ziet een landweg, krioelend van volk. Om den hoek van een bosch komt een tweede bedevaart, over de akkers in de verte een derde. Als men omziet, na een halfuur gaans, trekken lange stoeten uit het dal den berg | |
[pagina 45]
| |
op, waar men achter de boomen de klok hoort kleppen. Het is halfacht geweest, toen wij uit Domazlice gingen; het is halfnegen als men, de bedevaart vooruitloopend, op den heuveltop komt. Deze is bezaaid met kramen en stalletjes, biertenten en warme-worstjes-venters, limonadeverkoopers, uitstallingen van koekharten met suikeren versiering, van watermeloenen met rose hart, radijsjes, augurken, strikken en linten en snuisterijen. Een stikvolle heuveltop. En uit het mistig dal trekt het volk op, langzaam, achter de zwaarmoedige trompetten, duizenden, duizenden en duizenden. Want ieder weet het: hier zal men straks het koraal van den heiligen Wenceslaus, den schutspatroon van het land kunnen zingen, en het volkslied.
Er is geen plaats in het kleine kerkje. Ernstig en met strakke gezichten boegseeren de kleine meisjes van Domazlice haar Maria naar het altaar, en zingen. En daarachter staan zij, die uit de akkers kwamen met hun Jezuskind, en als het te | |
[pagina 46]
| |
lang duurt, dringen zij naar voren, met strakke gezichten en venijnige elleboogstooten: ieder zijn beurt! Men ziet de boerengezichten, hard, sterk, geloovig, heldere en donkere oogen. De kracht van het geloof blinkt er in, de kracht van een volk. Men ziet het, zooals men ziet, dat water diep is. Buiten onder de boomen spreekt kanunnik Stasek van een kansel. Het zal tien uur zijn: nog altijd klimt het volk den heuvel op. Het zal blijven stijgen, langs de vele wegen en den landweg, tot na twaalven; steeds nieuw volk, uren lang. Er zijn geen zestigduizend, er zijn honderd en tien duizend Cechen naar het verre stadje Domazlice gekomen. De spreker op den kansel eindigt zijn rede; de menigte staat man aan man, een kind huilt, men koopt nog aan de koekkraampjes en worsttentjes, men drinkt zijn glas bier. En eensklaps verstarren de duizenden, de tienduizenden. De man links van u zet zijn glas neer, de man rechts smijt zijn halfopgegeten worstje in het vertreden gras. Er is gezegd: | |
[pagina 47]
| |
Moeder van het vaderland, moeder van het land, wij zweren u, dat wij trouw zijn en u willen liefhebben tot den laatsten ademtocht, wij zweren u, dat wij u nimmer zullen verlaten en verraden. Er is de eindelooze stilte van een seconde. Dan spreekt de menigte, met het geluid van een zee: - Wij zweren.
Het koraal van Cechië's schutspatroon stijgt naar den hemel, het volkslied volgt. Men zingt, met blinkende oogen, en velen knielen.
Als men den heuvel afwandelt, hoort men het gezang, door de boomen heen. En men beseft, misschien voor het eerst, tot in zijn hart, wat het is, zoo zijn volkslied te zingen. Strofen van het Wilhelmus schieten u in het hoofd, op den langen, stoffigen weg naar Domazlice terug:
Edel en Hoochgheboren
Van Keyserlicken stam:
Een Vorst des Rijcks vercoren,
Als een vroom Christen Man,
| |
[pagina 48]
| |
Voor Godes Woort ghepreesen,
Heb ick vrij onversaecht,
Als een Helt sonder vreesen
Myn Edel bloet ghewaecht.
Myn Schilt ende betrouwen,
Zijt ghy, o Godt mijn Heer!
Op U soo wil ick bouwen,
Verlaet my nemmermeer:
Dat ick doch vroom mag blijven,
U dienaer t' aller stond,
Die Tyranny verdryven,
Die my mijn hert doorwondt.
Na 't suer sal ick ontfanghen
Van Godt, mijn Heer, dat soet,
Daer na so doet verlanghen,
Mijn Vorstelick ghemoet,
Dat is, dat ick mag sterven
Met eeren, in dat Velt
Een eeuwig Rijck verwerven
Als een ghetrouwe Helt.
Wanneer men des avonds laat in den tragen trein naar Praag terugrijdt, ziet men, aan den | |
[pagina t.o. 48]
| |
BOERDERIJ IN MORAVIË
| |
[pagina 49]
| |
oever van een kanaal, twee opgeblazen kazematten. Men ziet den Cech op de bank tegenover zich toevallig in de oogen. Hij slaat ze neer; hij schudt het hoofd, en twee druppels biggelen langs de wangen. |
|