| |
| |
| |
Enkhuizen of De lof der gebakken bot.
EEN wijs reiziger komt in Enkhuizen aan met den vroegen Amsterdamschen trein of de late Staversche veerboot, en wijs boven allen is de man die beide doet en zich op een goeden morgen vroeg genoeg scheert om de meeuwen over het breede en blikkerende Enkhuizer havenwater te zien zweven langs de laatste visschers met roodbruine zeilen die er binnenglijden, om dan zijn uren of dagen zóó te besteden, dat hij tegen den avond terugkeert van den Frieschen overwal en als de goden hem het ware weer, licht en water geven, het Noordhollandsch wonder te beleven dat de oude stad is, zooals ze zich uit een hobbelige zee gezien verbergt achter haar groene boomen en donkere waterschoeiïngen.
Een schilderij, gelijk er niet vele schooner zijn in de Nederlanden en gelijk eens menig
| |
| |
goed schip het zag op zijn keer uit de verste werelddeelen. Men kon er indertijd geen nieuw bij ontdekken, eiland of vasteland, of een Enkhuizer schip haalde er al kruidnagelen, struisveeren of koffieboonen weg.
Men ziet het de laatste van de eens vele havens tellende groote koopstad niet aan, op het eerste gezicht. Maar eer gaat een kemel door het oog van een naald dan dat een reiziger met de oogen recht in het hoofd den dromedaris van Enkhuizen niet ziet, want het is een stadspoort als een paleispoort met zijn stedelijk wapen in top, dat de maagd is met de drie zilveren haringen met driemaal een gouden kroon op den haringkop en drie gouden sterren daartus- | |
| |
schen. Een dwaas, die daarna nog niet begrijpt, dat de zilveren haringvisch de stad rijk aan goud maakte, een verstandig man die achter deze paleispoort een vergeten stad verwacht, en een verstandiger die er wonderen hoopt te beleven: er zijn er vele, zij het geen groote, van rijke kleine gevels. Wie zijn hart verpand heeft aan den vaderlandschen baksteen, is in Enkhuizen terecht.
Maar ik ben al een straatje te ver. Daar staat een klein huis in brand; de rook slaat ten minste uit vensters en deuren en tusschen de pannen door en als men de Enkhuizer brandweer niet ziet is dat ook geen wonder, want het is maar 'n palingrookerij.
In dat laatste Enkhuizer haventje namelijk ligt de eene visscherman naast den anderen, de netten geheschen, zwart, getaand en bleek met het licht kruiselings en scheef door de mazen, de zeilen geheschen, roestig, roodbruin en vaal, een waasje damp bovendeks waar de koffie gemaakt wordt en een vlucht meeuwen daarboven over het water, om de al te doode vischjes uit de wereld te helpen. Er komt nog eens een late Enkhuizer binnen en hij strijkt zijn zwartbruin zeil net op tijd om zich kalm tusschen de anderen te laten glijden en zijn kisten glibberige aal en glinsterende posjes aan wal te laten zetten door manspersonen, die men op een oud-vaderlandsch
| |
| |
schilderij met duizenden guldens per vierkanten centimeter betaalt en die hier om niet te zien zijn met nog altijd dezelfde gezichten, manieren en zeewaardige zonderlingheden.
Ik wil maar zeggen, dat men daar in Enkhuizen onder de groene boomen langs de kade aan zijn trek komt, als men het levendige bedrijf van een volle visschershaven zien wil; het heeft mij altijd verwonderd waarom men den vreemdeling en landzaat wel Marken vertoonde en niet den IJmuider vischafslag of de Enkhuizer haven; altijd de Alkmaarder kaasmarkt en zelden een Westlandsche groenteveiling of een rozenmarkt. Wij hebben blijkbaar niet beseft, hoe rijk het land was aan verschil- | |
| |
lende natuurlijke schouwspelen, en hoe schoon.
De schoonheid is gebleven. Als men een kwartier langs de Enkhuizer kade wandelt, heeft men voor dagen en dagen de oogen vol; laat ze wat tranen als men door den scherpen rook van de palingrookerij loopt. Enkhuizen heeft meer beleefd en er liggen nog straten en straten in het verschiet.
's-Hertogenbosch heeft een dichter op het dak van zijn kathedraal staan, maar Enkhuizen heeft een sonnet aan den voorgevel van zijn stadhuis hangen, en nog wel een klinkert van Joost van den Vondel: ‘Op het Roode Paert met syn metalen Kanon, uit den overwonnen Duinkerker, onder den zeestrydt, in Hopman Volkaert Kanonyx oorlogschip overgesprongen in den jare 1622, den 3 in Wynmaendt.’ Ik wil u het sonnet wel aanhalen; al is het niet een van Vondel's fraaiste, het heeft een staart, en men kan als leeraar in de vaderlandsche taal en letterkunde te Enkhuizen den kinderen dus aanschouwelijk leeren, dat een sonnet niet altijd veertien regels telt, wat vele dichters van heden ten dage niet weten....
Men vergewisse zich:
Wat heeft de stoffery der ouden ons vervaert
Met Perseus, en Pegaes, die, over zee gevlogen,
De wereld stoeg voor 't hooft met een gedichte logen,
Een logen, in 't gestarnt gesteigert hemelwaert!
| |
| |
Het brave Enkhuizen draeft, vol moedts, op 't Roode Paert,
Met synen kopren mondt, dat gloênde blixems braekte,
En donderklooten, daer Noordtzee en lucht af kraekte,
Een Paerdt, op 't Prinsenhof in eeuwigheit bewaert.
Het quam, toen Volkaert dien Duinkerker had gedrongen
Uit 's meesters zeekasteel, in 't Hollantsch slot gesprongen.
De zeeheld greep het by den zeetoom sonder last.
Het opent met syn hoef een Bronaêr voor den zanger.
Wij drinken op Parnas noch Helikon niet langer.
Dit is ons Paerdebron, hier is geen droom aen vast.
Ick holp op zee Duinkerken oorelogen:
Maar Volkaert leerde ons Hollantsch schutmuzyk.
Myn meester quam ten hemel opgevlogen.
Toen koos ick 't schip des vyandts tot een wyk,
Laet Grieken met Pegazen elk verguizen:
Het Roode Paert, dat heldendichters teelt,
Verwekt een bron in 't wydt befaemde Enkhuizen:
Daer bloeit Parnas: oudt Grieken sit misdeeldt.
| |
| |
Ik heb zoo den indruk dat de prins der Nederlandsche dichters hier een druppel zweet aan de ganzepen liet hangen, en er moeite mee had, en zijn mythologisch museum danig overhoop moest halen om er wat van te maken.
En verder, wel beschouwd, blijkt er uit van hoe dichtbij onze voorvaderen en de Duinkerkers elkaar te water op het lijf zaten, want het fraai bronzen kanon versierd met spreuken en tierlantijnen, dat aan de voeten van dit sonnet rust, sprong van een Duinkerker die de lucht in ging op het dek van het gezegde Enkhuizer ‘Roode Paert’ en aangezien het een aardig uit de kluiten
| |
| |
gewassen kanon is zal het niet ver gesprongen zijn. Overigens draagt het voor een springer in bronzen letters een toepasselijke lijfspreuk en wel de leuze van Karel V:
PLUS OULTRE....
Mogen wij nu gelooven dat 's-Hertogenbosch en Enkhuizen eens de dichtkunst zoo beminden dat wij ze onzen tijd ten voorbeeld kunnen stellen?
Eilacie; Jan van Brabant staat in Den Bosch op de kathedraal omdat hij het zwaard voerde, en ook de pen; en Joost van den Vondel hangt aan het stadhuis omdat de Enkhuizers een kanon veroverden.
Als het anders was zou er hier en daar in Amsterdam een vers van Vondel en anderen aan den muur hangen op ons stedelijk schoon en bezaten wij een standbeeld van Breeroo.
Met dat al staan wij met één voet op de stoep, waar de Enkhuizer bruiden en bruidegommen den beslissenden stap huns levens zetten, en men kan daar een kwader stadhuis voor uitkiezen De oude gevangenis - ik bedoel niets kwaads over het huwelijk te zeggen - pronkt met haar door den regen gewasschen baksteen in den tuin, aan den achtergevel, en het loont de moeite onder de lage en breede witte gewelven van de stadhuishal zijn honderd schreden te zetten en uit te kijken over die achterdeur.
Ten eerste bekruipt u de lust een zestien-d'eeuwsch onschuldig veroordeelde te zijn
| |
| |
en daar in dat spinhuis vredig uw triomfantelijke vrijspraak af te wachten, zoo liefelijk is het; en ten tweede ziet men uit deze achterdeur een der fraaiste verschieten van Enkhuizen en oud Noord-Holland; in een stil vaal binnenwater spiegelt zich de roode pakhuisgevel van het Peperhuis; ge ziet de slanke silhouet van het Staversche poortje, waar eens de sloepen der Oostindievaarders meerden en het groen geboomte der wallen.
Van dien groenen wallekant bekeken - wat de wandeling waard is - blijkt het Peperhuis een Janus met twee aangezichten: een voornaam gezicht naar de zee, een pakhuisgezicht naar den winstrijken achterkant. Men kan de gouden eeuw slechter definieeren.
Overigens, als oude herinneringen mij niet bedriegen, kan ik u raden in het Enkhuizer raadhuis trappen te klimmen: ge zult er machtig blank eikenhout, fraaie koekplan- | |
| |
ken en de stempels der Enkhuizer munt vinden, en zelfs in het staal van de beulsbijl het wapen met de drie haringen - als men alleen die bijl had opgediept uit een verdronken stad aan de Zuiderzee ware er al bewezen, hoe sterk en statig Enkhuizen eens was.
In de ‘Historie der vermaarde Zee- en Koopstadt Enkhuisen vervattende hare Herkomst en Voortgang. Mitsgaders verscheidene gedenkwaardige Geschiedenissen, aldaar voorgevallen. t'Samengesteld en kort ingetrokken door een Liefhebber der Stadt’, leest men hoe weinig water een emmer in de historie doet overloopen, of, om Enkhuizensch te spreken: hoe licht de bot is vergald.
In 1572, toen Den Briel voor den Prins was en Alva schepen zocht om die stad te hernemen, leek het hem een schoone gelegenheid, om ze te Enkhuizen te vinden en tevens ‘bedektelijk eenigh krijgsvolk binnen de muren te brengen.’
‘Dit voornemen heeft Godt Almagtigh geopenbaert, want als Kapitein Schuilenborgh syn broodt had doen bakken bij een bakker genaemt Dirk Jansz. en het brood aleer hy geld gave scheep wilde brengen, seide dese bakker, Kapitein ik moet eerst geldt hebben want ik moet weder te merkt. Schuilenborgh daer aen 't dreigen en schelden: Hier syn riep hy, niet dan Geusen en schel-
| |
| |
men in de stadt, ik sweer, dat het haer swaerder vergaen sal als 't die van Rotterdam vergaen is. De bakker seide, ik hoop dat ons God daervoor sal bewaren, sweerde Schuilenborgh met gekruiste vingeren, dat het niet beter lukken sal. De Borgers sulks hoorende, syn gualyk te vreden geweest, beloofden de handt aen malkander te houden om geen volk in de stadt te laten komen’.
En zoo kwam het er niet in ook, en kwam Enkhuizen als tweede schaap over de brug - het spreekwoord zou eigenlijk beter kunnen luiden: ‘Als het tweede schaap over de brug is’ en wat daar op volgt - en leidde een ruzie in een Enkhuizer bakkerswinkel tot een der beslissendste stappen in onze historie.... Want Den Briel was een toeval; Enkhuizen een begin van bewust verzet; daarna was de goede zaak, gelijk men zegt, een gebakken botje.
Dat heeft de stad toen rechten en privilegies bezorgd, waarvan men de waarde nog ziet in al deze rijke, oude geveltjes, in de oude kerken en openbare gebouwen; ze werd zelfs een gevaarlijke mededingster van Amsterdam. Er bestaat een goede gids van Enkhuizen, lees daar de leerzame geschiedenis in na, als ge er profijtelijk uit wandelen wilt. En meen niet dat Enkhuizen alleen groot was in het verleden. Als ge een kanarievogel, al of niet met de dubbele rolrol, een verliefde parkiet, een sijsje of distelvink bezit, tien tegen één dat het dier zijn
| |
| |
voeder en zangzaad van onder den rook van Enkhuizen komt. Als ge komend voorjaar tien tulpen in een vaas hebt, hebt ge tien procent kans, dat ze uit dezen hoek komen en niet uit den Haarlemschen. Enkhuizen is na een der haringrijkste een der kruidnagelrijkste steden geweest en thans een der bloemrijkste en zaadrijkste.
Het bloed kruipt waar het niet gaan kan, ik eer het ook als een der botrijkste.
Want ge moet weten, lezer, dat ik veertig jaren geleden op de Enkhuizer boot voor het eerst waarachtige gebakken bot at. Dit behoorde zoo, op de Enkhuizer boot at men bot, en op het station te Zwolle saucijzebroodjes. En ik verstoutte mij in een groot gezelschap van ooms en tantes te verkonden, dat deze bot beter smaakte dan thuis. Dit was in die dagen voor een knaapje met een platten boord gevaarlijk stoutmoedig gezegd, maar de tante van de familie die het meest van de keuken wint, sprong mij te hulp en zeide: ‘Johan heeft gelijk; levend uit het water onder het mes en dan in de pan dat is de beste visch.’ En dit is inderdaad het geheim, hoewel ik het toen niet wist. Maar wie, die op zijn tiende jaar ooit gelijk kreeg tegenover zeven ooms en tantes zou zulk een oogenblik vergeten. Het is beslissend voor een menschenleven; van dat oogenblik af is mij gevraagd, hoe de soep mij smaakte, en zoo voorts....
| |
| |
Ik heb er aan moeten denken, toen ik dezer dagen door een bewasemd patrijspoortje Enkhuizen weer eens in zee zag liggen, met zijn zwaar en kartelig groen geboomte, onder een vale wolkendrijvende lucht, achter een vale kortslaande zee, waarop de bottertjes steigerend op het schuim voor hun boeg reden en driftig hun netten trokken onder de zwermende meeuwen.
Ik wil maar zeggen, dat men Enkhuizen niet enkel van den landkant mag zien, en dat, naar mijn meening, de ware waardeering voor een oude stad en een versch gebakken bot niet zoover van elkaar liggen; het hemelsbreede verschil begint eerst tusschen hen, die het beide wel en hen die het geen van beide van belang vinden, de botteriken.
|
|