| |
| |
| |
Arnhem en omstreken of De lof van het Arnhemsche balletje.
ARNHEM heeft zeven eeuwen bestaan als stad, en het Arnhemsche balletje één eeuw. Bij de feestelijkheden en banketten waarmee men dat heeft herdacht, kreeg Otto de Tweede, Graaf van Gelre en Zutphen natuurlijk alle eer, omdat hij 1 Juli 1233 de stad Arnhem in een Latijnschen brief schreef, dat zij voortaan met zijn goedvinden de stad Arnhem was, en iedereen heeft vergeten een glas te drinken op den man, die Arnhem ettelijke eeuwen eerder stichtte, en Otto den Tweeden de kans gaf het goed te vinden.... Aan den uitvinder van het Arnhemsche balletje heeft niet eens iemand gedacht.
En toch....
De stichter van Arnhem is onbekend. Arn- | |
| |
hemsche oudheidkundigen gingen er eertijds prat op dat keizer Vespasianus die moeite had genomen, maar aangezien de Romeinen er blijkens vele opgravingen in het stedelijk grondgebied nooit iets verloren dan één zilveren penning en één wijnkannetje, blijkt daaruit dat zij er nooit wijn dronken of belasting inden en dat Arnhem dus jonger is.
Wanneer men een dertig jaar geleden in Arnhem aankwam scheen de stad zelfs gesticht omstreeks 1830, zoozeer hadden de deftige singels en het stationsplein nog iets van een gravure uit dien tijd. Vergeleken met Nijmegen, dat altijd iets Brabantsch rumoerigs en middeleeuwsch hield, had Arnhem steeds iets deftigs, iets Haagsch en romantisch. Eerst als men omtrent de markt kwam, bleek de stad werkelijk bejaard. Toch dateert haar tweede oftewel ware bloeiende jeugd uit die jaren na den Franschen tijd, dat men de wallen slechtte en met bloemperken beplantte. Want eerst van dien tijd af was Arnhem niet langer een woonplaats in een prachtige omgeving, maar een prachtige omgeving met een woonplaats er in.
Dat was natuurlijk ook vanouds de bedoeling van den onbekenden stichter geweest, toen hij een paar boomen omhakte op een zwaar beboschten heuvel. Hij koos,
| |
| |
als goed eerste Arnhemmer, alleen een plek met wat men later noemen zou ‘riant uitzicht, stroomend water en gelegen aan grooten verkeersweg.’
Maar die plek koos hij zóó weergaloos, dat geen voorzitter van een vereeniging voor Vreemdelingen-Verkeer, al ware hij duizend jaar eerder voorzitter geweest, het hem een zier had kunnen verbeteren. In den loop van die duizend jaar was Arnhem weliswaar om vele redenen vermaard als stad en vesting, maar men krijgt niet den indruk, dat vestingschap haar hoogste roeping was. Men vestigde er zich niet zoozeer toen zij vesting was. Zij werd steeds ingenomen. En zelfs in de glorierijke dagen van Maarten van Rossem waarop zij nu zoo prat gaat, was zij in ieder geval een vrij vieze vesting.
In 1545 haalde men, om haar bij vorstelijk bezoek wat op te fleuren, volgens den kroniekschrijver 52 ‘karren drecks’ uit haar Sabelspoort, men had een honderdtal karren zand noodig om haar straten tenminste
| |
| |
ietwat toonbaar te maken en moest de bruggen herstellen, omdat het risico voor den hofstoet àl te groot was.... En dat voor het Geldersche Haagje!
Wij trachten slechts aan te toonen dat de eerste Arnhemmer, die geen andere bedoeling had dan hoog, droog en lommerrijk te wonen, minstens evenveel eer verdient als Otto de Tweede en Maarten van Rossem. Want zijn ideaal is weer ons ideaal geworden, en Arnhems roem van de laatste eeuw is niet te danken aan haar krijgshaftigheid of verleden, maar aan haar bosschen.
Zoodra men in Arnhem op een tram stapt, zit men binnen het kwartier op een bank in een bosch. Stapt men er in een sneller verkeersmiddel, dan zit men na tien minuten in een bosch waar zelfs geen banken meer zijn, maar alleen eekhoorns, stilte, vogels en groen en goud licht dat door de blaren schijnt. Is er één stad in Nederland, die daarop zoo terecht trotsch kan zijn? Iedereen weet dat; iedereen heeft van zijn leven al op die banken en onder die Geldersche groene boomen gezeten: Arnhem is er beroemd om. Maar hoe gaat het met den roem, als ze klassiek wordt? Klassieken zijn zoo beroemd, dat men ze vaak niet meer leest, omdat men ze meent te kennen en een alledaagsch romannetje verkiest. Zoo vergaat het Arnhem en de Geldersche bosschen maar al te vaak. Men meent ze te kennen, en stapt in een trein die ze voorbij
| |
| |
gaat. Men weet niet, dat dit Geldersch kindschap de laatste jaren vele hoofdstukken natuur vol bosch en stilte en watervallen rijker is geworden, al is dan de Velperweg van een deftig heer een voormalig deftig heer geworden. Rondom, in Zypendaal, Warnsborn, de Duno en op de Hooge Veluwe, is het hek van den dam; donkere oude beukelanen, smalle kronkelpaden in het akkermaalshout, witte berken, ruige hei, lanen van roode en blauwe en roze rhododendrons, rosse dennebosschen en roestige eiken, eens verboden grond achter statige hekken en venijnig prikkeldraad, staan thans open voor wagen en wandelaar. Waar eens een villa in een prachtig bosch of park lag, is nu een villapark, of een hotel, dat een villa in een park lijkt; maar ook nog bosch, waarin zelfs dat argwanigste dier, de kraai, of dat nieuwsgierigste dier, de eekhoorn, den wandelaar de eer aan doen, hem als een zeldzame verschijning in het Geldersche Paradijs te beschouwen. Hoe de eigenaars dier eekhoorns en bosschen het aanleggen, blijft een geheim, maar veelal is in het Geldersche een bosch een stuk natuur gebleven in stee van, als vaak elders, een gelegenheid tot zomersche pantoffelparade in een laantje.
De Nederlandsche natuur bestaat in diverse variëteiten. Men heeft de keus tusschen zee en duin, weiland en water, of hei, zand, bosch en heuvels. Dit laatste
| |
| |
landschap is de Geldersche specialiteit en wie ze meent te kennen, vergist zich. Er is méér van dan een tiental jaren geleden en het is beter bereikbaar geworden. Het voordeel is dubbel: de bosschen en groene lanen zijn ouder, schaduwrijker en statiger geworden, en het uitzicht op de verre landschappen van het over-Rijnsche en over-IJsselsche, op de heete hei en de koele bosschen, de dalen vol berken, varens en korenvelden, is nog bijna altijd hetzelfde.
Gelderland is een rijk, gul en gastvrij land en zijn groote geheim is, dat het verandert en toch zichzelf blijft. Zoodra men er honderd stappen naast een heirweg doet, is men een mensch onder een boom, met het levenselixer van de natuur in bei- | |
| |
de zijn neusgaten en een zingenden vogel boven zijn hoofd.
Er is, natuurlijk, in Arnhem en omstreken veel veranderd. De stad sterft af aan den Rijnkant en verjongt zich naar den boschkant. Arnhem wordt een tuinstad, een stad in de bosschen.
Ze begint in haar zevende eeuw een derde jeugd. Ze lijkt niet meer op de gravures van 1830, ze verandert van gevels, ze bouwt nieuwe wegen en bruggen, Men droomt al van een over-Rijnsch Arnhem. Het zal alles anders zijn en toch hetzelfde. Wat men aan den Oosterbeekschen en Velpschen, den Schelmschen en Westervoortschen kant ook mag bouwen en veranderen, de eerste Arnhemmer koos zoo goed, en de huidige Arnhemmers zijn zoo verstandig, dat er na zeven eeuwen nog altijd eeuwenoud bosch te over is. Waar eens het everzwijn wroette, spektakelt thans de kakatoe en brult de leeuw ((stel u gerust: in Burger's Dierenpark), Waar een vorige generatie stekeltjes ving, staat thans een aquarium en kweekt de Heidemaatschappij forellen, en waar ze eens hagedissen ving, staan thans nieuwe woonwijken op terrassen van witte bloemen. Maar wat verandert dat? Tien minuten verder leven de kleinkinderen van die hagedis en dat stekeltje in het wilde, twintig minuten verder kronkelen de beken nog altijd onder de braamstruiken door alsof ze niet weten waar ze heen willen, en wie er
| |
| |
een half uur aan geeft zit met een merel links en een konijn rechts, naar verkiezing in een dennenbosch, een beukenbosch of op een heuvel in de hei.
Arnhem is na zeven eeuwen en wat er ook veranderde ten slotte zich zelf gebleven, gelijk het Arnhemsche balletje. Men vergunne ons, behalve den eersten Arnhemmer ook het Arnhemsche balletje te verdedigen en tot ideaal en symbool te verheffen.
Het Arnhemsche balletje heeft de kleuren van de statiecostuums onzer overgrootmoeders. Het is zachtrose en witgestreept, of uitsluitend rose, lichtbruin, geel en wit. 't Heeft, in letterlijker zin dan eenig ander ding ter aarde den tand des tijds een eeuw doorstaan en 't smaakt, als de Geldersche boschlucht, heden ten dage even goed als ooit.
Het dateert uit Arnhems tweede jeugd. Ten tijde dat men de wallen slechtte en Arnhem nieuwen adem gaf, leerde de zeer geleerde Zeeuwsche doctor Pieter Cornelis de Munck, president van de Plaatselijke Commissie van Geneeskundig Toevoorzicht, den klompenmaker bij wien hij op kamers woonde en die een snoepwinkeltje hield, het geheim hoe men uit geneeskrachtige kruiden, vruchten-elixers en suiker het ideale balle- | |
| |
tje vervaardigde. En het wordt nog steeds niet anders vervaardigd; volgens geheim, van mond tot mond overgeleverd recept. Het is als het geheim van Arnhems eeuwige jeugd: altijd hetzelfde en altijd nieuw.
Wij zijn afgedaald in den kelder aan het Groote Oord waar het echte Arnhemsche balletje geboren wordt. Een oud, groengeschilderd booggewelf, een lange tafel, een fornuisje, een aantal flesschen van alchemistisch aanzien en kleur, en een machinetje, dat in een handtasch gaat. Dat is al....
‘Er is niets veranderd’, zegt de tegenwoordige bezitter van het geheim. ‘Af en toe een nieuwe jaloezie voor den winkel, maar van binnen alles gelijk en eender. Dit is de machine, die doctor De Munck toen- | |
| |
tertijd heeft uitgevonden. Want eerst deed die klompenmaker dat met drukken. Laat eens zien....’
Het origineele balletjes-ijzer verschijnt, in de handen van den tegenwoordigen balletjesmaker. Het maakte er een dozijn....
De nieuwe machine, die reeds een eeuwfeest vierde, is ongetwijfeld veel moderner. Ze lijkt ietwat op een klein molenrad, met stalen schoepen. Ze maakt er wel eenige dozijnen achter elkaar.
‘Maar het geheim,’ zegt de eigenaar van het geheim, ‘dat blijft het geheim. De geneeskrachtige kruiden en het handwerk....’
De geneeskrachtige kruiden en het handwerk blijken per jaar verwerkt te worden in tien- tot vijftienduizend pond Arnhemsche balletjes. Dat is, in die eeuw, bijkans een millioen pond de imitatie niet meegerekend.
‘Want natuurlijk,’ zegt de heer Meuwse
| |
| |
minachtend, ‘zijn er altijd menschen geweest, die met een Arnhemsch balletje naar den een ol anderen balletjes-fabrikant gingen en zeiden: “Kunt u mij dit balletje niet namaken”. En dan zegt zoo'n fabrikant: “Natuurlijk!” Maar dat zijn geen echte Arnhemsche balletjes.’
Natuurlijk zijn dat geen echte Arnhemsche balletjes!
Echte Arnhemsche balletjes zijn als Arnhems natuur en wezen. Ze hebben iets ouderwetsch, en ze smaken precies als een eeuw geleden, en toch volkomen versch en nieuw. Ze zijn niet na te maken, ze smaken frisch, geneeskrachtig, kruidig en goed. Ze smaken naar meer.
Arnhem bouwt nieuwe wegen en buiten- | |
| |
wijken, de oude winkel aan het Groote Oord krijgt al en toe een nieuwe jaloezie voor het raam, maar beider geheim blijft hetzelfde. De stalen schoepen van de kleine, oude machine draaien dag aan dag in den kelder, de houten schoepen van de Geldersche watermolens draaien nog altijd onder oude, groene beuken in het water van dezelfde slingerbeken, of er auto's of vigilantes of Geldersche vorsten aan voorbij rijden. Gelderland blijft nog altijd een land om ruimer adem te halen, al vergeet menig Nederlander hoe goed het er is om adem te halen in bosch en hei, en Arnhem blijft het hart van Gelderland, al klopt het sneller en anders. En nog altijd rijden er treinen voorbij, met menschen die meenen dat zij Arnhem en Gelderland al kennen.. Dat zijn misschien dezelfden, die geen verschil kennen tusschen echte en nagemaakte Arnhemsche balletjes, of ten minste niet weten, dat de Geldersche bosschen en heuvels rondom Arnhem een Nederlandsch landschap zijn, dat voor geen landschap ter wereld onder doet en eenige honderden kilometers dichter bij huis ligt....
Otto de Tweede's Latijnsche brief, die Arnhem zeven eeuwen geleden een stad maakte, was natuurlijk een feestrede waard, en een bezoek aan de stad. Maar de ware reden om er zijn trein heen te nemen, is toch dat de onbekende stichter duizend jaar geleden twee boomen omhakte in een
| |
| |
prachtig landschap, waar nog altijd een millioen boomen groen en ongerept staan, in welker schaduw men al dan niet beginnen kan aan het tweede millioen pond Arnhemsche balletjes, tusschen een eekhoorn links, een hagedis rechts en een gouden kever aan zijne voeten.
|
|