De gewaarschuwde reiziger of Het nuttig en vermakelijk spoorwegboekje
(1944)–J.W.F. Werumeus Buning– Auteursrecht onbekendBehelzende wenken, raadgevingen, wijsheden en aanmoedigingen om te reizen tot eigen profijt, zowel bij regen als zonneschijn en in de vier diverse seizoenen
[pagina 65]
| |
Bergen op Zoom of De lof van een graftombe.EEN verlaten kerk is erger dan een verlaten kasteel of een leeg huis; gebarsten zerken en schots en scheeve vloertegels, hooge witte zuilen in een leege ruimte, en het stille kerklicht door de vensters, dat niets meer beschijnt; het is troosteloozer dan iets ter wereld, of het moesten de gebroken graftombes in deze leegte zijn. Zoo is het in de oude groote kerk van Bergen op Zoom, de Sinte Geertruide aan de markt, nog maar half een werkelijke kerk en half ontruimd, of gelijk men het pleegt te zeggen een wandelkerk - hoewel ik er jaren geleden en gisteren nooit of te nimmer eenig mensch in heb zien wandelen dan den koster, mijzelf en een vriend, en de zwarte kat van den koster, als zij de kans krijgt. En toch.... In den linkerhoek, in het harde venster- | |
[pagina 66]
| |
licht, staat een graftombe, het is die van Charles Morgan, eens gouverneur der stad. Hij ligt er in het harnas, in wit marmer; of liever gezegd, daar ligt wat er in vele strenge, hardvochtige winters nog niet is stukgevroren, een homp wit marmer, een puinhoop van een krijgsman. Boven hem, neerziende op wat er rest van den doode, staan een vrouw en een meisje, zijn dochter Anna, wier moeder Elisabeth van Sint Aldegonde was, een kleinkind van Marnix, en háár dochter Elisabeth; en de wijze van neerzien op den man, met een schroom voor den dood, een liefde, een verwondering, een stil ontzag is niet minder dan grootsch. Het is zelfs liefelijk zooals zij daar staan, verstard in de marmeren plooien van haar wit gewaad; liefelijker nog door den blik die haar schoonheid angstig werpt op wat alle kracht en schoonheid velt, op den doode, en dat nog meer nu ook de praal van zijn graf een verwoesting is.
Men moet denken aan de marmeren Grieksche vrouwen, die met een geschonden en onsterfelijk gezicht, van de hooge tempelrots heenzien over Athene. Men weet niet wie de meester is, die deze tombe schiep: ze is verwaarloosd en nog een barren winter of twee en ze is aan stukken gevroren, een der beide stille vrouwenhoofden is reeds wankel. En toch is dit zooveel meer dan tallooze kunstige en rijkversierde | |
[pagina 67]
| |
wit en zwart marmeren graven, en het levend wonder van die moeder en dochter met een doode aan haar voeten steekt zoo af bij de doodsche kermiskramen aan weerszij met wit marmeren vaandels, wit marmeren kanonnen, en al wat men in dien tijd nog meer vond dat een statiegraf pracht en praal bijzette. Mocht men ooit den meester ontdekken die hier het marmer beitelde en polijstte, dan blijkt wellicht dat hij in die dagen zelf door den dood werd bezocht in wat hem lief was: zoo wijs en rijp en nog bevend van de ontmoeting met den dood schiep hij deze moeder en dochter, het kind nog verwonderder en bevreemder dan de moeder; het gezicht van de vrouw, dat den dood kent, vol geloof; het kinderlijk gezicht, eer vol verbazing en een begin van begrijpen. En de tegenstelling: de opvolger van Charles Morgan in het gouverneurschap, Beverweert, gevraagd zijnde om Morgan met een woord uit den Bijbel te teekenen, zeide: | |
[pagina 68]
| |
‘Hy was Belsebub gelyck, doordien gestadich uyt zyn monde legioenen van duivelen quamen.’ Wat weten wij daarvan. Het wit marmeren beeld van den in wit marmer geharnasten krijgsman op de tombe heeft geen mond meer, het heeft geen gezicht meer. Er is niets van over, alleen twee lieve vrouwengezichten, neerziende op een puinhoop.Ga naar voetnoot*
Als ge in Bergen op Zoom een bevriend iemand aanspreekt over beeldhouwkunst, kunt ge er een lief ding onder verwedden - ik adviseer u een potje Bergen-op-Zoomsche ansjovis, want daar is dit jaar niet veel van, of liever gezegd niets, aangezien deze vermaarde vischjes niet in de Schelde verschenen - dat hij u zet in een vigilante, houtblokjes-automobiel of wat er te krijgen is, en zich met u op weg begeeft naar Wouw. Ik ken een aanzienlijke Bergen-op-Zoomsche familie, die haar nageslacht minstens eens per maand, en als er jeugdige logeergasten uit den vreemde waren zooveel malen als ze er waren, met een mandje met mondkost naar Wouw zond om de beelden te kijken. Het was een gezonde wandeling, de Wouwsche plantage is een goed bosch, en koffiedrinken uit een mandje is beter dan van een tafellaken. Maar aangezien de jon- | |
[pagina 69]
| |
ge Bergenaren de Wouwsche kerk en haar beelden uit het hoofd kenden, gingen zij liever roovertje spelen met de logeerkinderen, en als de vader des avonds vroeg, hoe het geweest was, kreeg hij te hooren, dat het lezende monnikje weer zóó mooi was geweest.... - Echt mooi, oom, zei dan een der roovers uit den vreemde. - Ja, tante, zei de door de roovers gevangen edelvrouw uit Holland. En de oom en tante vonden dat zij iets voor de kunstzinnige opvoeding hadden gedaan, Wat ook zoo zijn moet, want een der kinderen is zelfs doctorandus in de kunstgeschiedenis geworden. Zoo ziet men....
Nu zijn de vele gesneden houten beelden op de Wouwsche koorbanken inderdaad de reis waard. Wat kunstvaardigheid kan bereiken, is hier bereikt; het hout lijkt nu eens fluweel, dan weer fijne kant, elders zware zijde; de stichter der Cisterciënsers staat er met het weidsch armgebaar der barok, de kleine lezende monnik geheel en al verzonken in zijn brevier, en toch, voor mij heeft dit alles iets van een glansrijke en pralende rhethoriek, een triomf van het ambacht, meer dan van de bezielde kunst. Als men bijvoorbeeld eens nader toekijkt, draagt die lezende monnik het boek zoo sierlijk in de rechterhand, en hij neemt de plooien van het gewaad zoo allersierlijkst op met de | |
[pagina 70]
| |
linker of hij het geen oogenblik kan vergeten; en als men dat eens gezien heeft, kan men moeilijk vergeten, dat hij dit niet vergeten kan.... Boven deze beelden, die hier in den Franschen tijd op boerenwagens zijn heen gevlucht uit een abdij aan de Schelde, verkies ik een klein middeleeuwsch beeld, een met pijlen doorschoten mageren en stervenden Sebastiaan; hij leeft meer voor mij, in zijn onbeholpenheid dan al deze anderen in hun praal Ge ziet: er valt in Wouw te debatteeren. Ook over het nut der restauratie. Men vindt er namelijk eenige zuilen in haar ware gedaante, van schoone en zuivere steen, | |
[pagina 71]
| |
maar elders liefelijk hemelsblauw doodgeschilderd. Men vindt er op den duur fraai blauw en rood geschilderde doeken, met fraai geschilderde plooien, hangend aan fraai geschilderde spijkers. Hoeveel foeileelijks brengt de dorpsverfkwast, ook hier met de beste bedoelingen, toch nog steeds tot stand.... Hoeveel best oud eikenhout is er in Nederlandsche kerken nog gesausd en hoeveel zuiver gehouwen blanke steen ziet zich het eerlijk gezicht blauw of grauw of pimpelpaars geverfd; hoeveel prachtige baksteen zit er nog onder de gore pleisterkalk.... En in de Wouwsche plantage valt te wandelen. Er zijn gewitte muren langs den weg, het ruwe blad der suikerbieten versiert den akker, de peppels staan scheef, het is dicht bij zee, en de boerentuintjes gloeien van de dahlia's. Waar het oud sparrenbosch is, steekt de zon er in den herfst haar scheeve speren van licht door, het dorre onderhout is ros en goud. In de lente wemelt het er van de bloeiende rhododendronbosschen; wat de stedeling en parkbezoeker als heester kent, is hier een paars en blauw en rood bloeiend manshoog oerwoud. En als ge het geluk hebt, hier een zomerschen onweersdag te beleven, zijn de weiden in het bosch vreemd smaragdgroen, de vlagen licht en duisternis waaien er overheen als de wind in het graan, de koeien zijn fabeldieren, die niet op gras maar juweelen grazen. En daar | |
[pagina 72]
| |
hebt ge al de heidensche en heilige pracht der natuur, een halfuur gaans van de kerk. Als ge naar de stad terugkeert, rijdt dan de haven eens om. De helft van Bergen op Zooms roem en eer dankt de stad aan de Schelde. Ge kunt er het best een dag voor kiezen, dat de musschen van 't dak waaien; alleen onervaren en kinderachtige reizigers reizen met mooi weer, en anders niet. Ge treft dan de Schelde, die al geen rivier meer is, maar een inham van de zee, in blank licht met kruivende witte golven, die elkaar achterna zitten van den Bergschen dijk tot den Zeeuwschen kant of andersom, of dwars voor den wind, en als het zulk weer is, hebt ge dien wind ook hooren zoeven door de Wouwsche bosschen. Het is alles iets ruiger en wilder dan het in toegankelijker streken van het vaderland gemeenlijk is, en men vindt bosch, water en rijke woonstee zelden zoo gelukkig bijeen als in de oude markiezenstad.
Er zijn te Bergen op Zoom twee overblijfselen van het krijgshaftige verleden, waarop ik als vredelievend burger der stad een oogje zou hebben: de Lieve Vrouwepoort en het Ravelijn. Een mensch heeft in het minst geen vermoeden hoe ruim en genoeglijk het binnen zulk een Middeleeuwsche stadspoort geweest kan zijn. Van buiten de dikke muren zoudt ge zeggen, dat zestig man bezetting | |
[pagina 73]
| |
er in gezeten moeten hebben als haringen in een ton; maar van binnen ontmoet ge als bij verrassing het eene ruime baksteenen zaaltje naast en boven het andere; ze hebben beste schouwen, des zomers moet het er voornaam koel zijn; alleen de trappen zijn wat nauw en voor eenpersoonsverkeer, omdat men nu eenmaal beter met één tegenstander te maken kan hebben dan met twee naast elkaar.
Een hoogst bewoonbaar vestingwerk, voor een liefhebber; het dankt zijn ongeschonden staat aan het feit, dat het al sinds vier eeuwen zijn plicht niet meer heeft | |
[pagina 74]
| |
gedaan, behalve als gevangenpoort en behuizing voor gijzelaars. Men vindt er thans velerlei zaken, welke men ten onrechte heeft wijsgemaakt, dat zij museumstukken zijn; maar waarlijk, als dit mettertijd eens ernstig werd ingericht met goede meubels en oud gerei en een en ander uit de geschiedenis der stad, zou het instee van stadsrommelkamer, een fraaie provinciale oudheidkamer kunnen wezen, behalve een zeldzaam goed bewaarde oude stadspoort van binnen. Misschien zou ik echter nog liever in Menno van Coehoorn's ravelijn wonen. Als men het namelijk van den singelkant goed bekijkt, zooals het daar in de grachten ligt, lijkt het een klein vergeten parkje binnen zijn wallen; ik meen er tusschen het geboomte boonenstaken bespeurd te hebben, ja zelfs het dak van een broeikas, en het ruikt over het water heen naar appelen en frambozen. Een bewoonbaar kazematje, en welk een ideaal: 's avonds haalt ge de brug op en geen mensch, die uw boontjes verduistert of uw perziken voor u komt opeten, of uw zes kippen en een haan mee uit wandelen neemt. En een hengeltje in de gracht.... Ik zou wel eens willen weten, welke Robinson Crusoë zoo verstandig is op dit onbekende eiland midden in Bergen op Zoom te verblijven, en of hij ook een papegaai heeft. Ge zult u overigens afvragen waarom er | |
[pagina 75]
| |
zoo weinig van de oude stad gespaard is. Het antwoord is kort, ze werd veertien maal belegerd. En eerst toen de Franschen haar in 1747 half in puin schoten, verloor ze haar naam als onneembare vesting. Vandaar de geschonden Sint Geertruide en haar houten hoed; vandaar de gebroken graftombe; vandaar dat het carillon als van ouds ‘Bergen op Zoom, houdt u vroom’ speelt boven een markt, waaraan het stadhuis zoowat het eenige, maar dan ook een kostelijk voorbeeld is van de vroegere pracht; een voorbeeld van een gelukkige restauratie tevens. En het is maar goed, dat de vermaarde arduinsteenen schouw van den heiligen Christoffel uit het Markiezenhof sinds een | |
[pagina 76]
| |
eeuw hier prijkt met haar heiligen man, haar banierdragende leeuwen en haar rijke festoenen, want kunstschatten in een kazerne.... En dat is het voormalige paleis der markiezen van Bergen op Zoom al sinds jaar en dag, alhoewel het inderdaad een vorstelijk gebouw is, van de straat gezien, en met zijn vensters zoo hoog en zoo breed in de zwarte ijzeren traliehekken, dat het wel lijkt of het leeuwen en giraffen of, wat zeg ik, mastodonten moet herbergen. Een merkwaardig man, de bouwheer Jan van Glymes ‘metten Lippen’, vriend van Philips den Goeden van Bourgondië, potentaat, koopman, kunstminnaar, weelderig man en beschermer der kloosters. Zijn halve eeuw van regeeren over de stad, en de man zelf, verdienen een boek; hij is in Bergen nog zoo bekend en bemind en befaamd als eenig vorst na een half duizend jaren maar zijn kan. En in alle geheim kan ik u vertellen, dat er aan dat boek gewerkt wordt.Ga naar voetnoot* |