De gewaarschuwde reiziger of Het nuttig en vermakelijk spoorwegboekje
(1944)–J.W.F. Werumeus Buning– Auteursrecht onbekendBehelzende wenken, raadgevingen, wijsheden en aanmoedigingen om te reizen tot eigen profijt, zowel bij regen als zonneschijn en in de vier diverse seizoenen
[pagina 45]
| |
Wieuwerd en Workum of De lof van lijken en lijkbaren.ER zijn menschen die op reis gaan om de zon in het water te zien schijnen en die maling hebben aan alle sterren (van Baedeker, wel te verstaan). En er zijn menschen die van ster tot ster reizen, en van louter sterren de zon niet zien.... De ware reiziger voelt iets voor de zon en de sterren, hij voelt vooral iets voor reizen. Hij is geen kilometervreter, maar een man met de kennis der zevenmijlslaarzen, waarmee hij af en toe bij een slootje met eenden, en af en toe in een oud stadje terecht komt. En als hij met zijn zevenmijlslaarzenGa naar voetnoot*) de Zuiderzee over gaat ligt er een half-onbekende provincie voor hem open: Friesland, waar de zon overal in nieuw water schijnt, en de sterren nog niet in de Baedeker | |
[pagina 46]
| |
staan, maar óók ontdekt moeten worden. Friesland, achter de nieuwe groene vlakten met speelgoed huizen die zoojuist op de zee veroverd werden, is vooreerst de provincie aan het eind van den afsluitdijk. Langs den weg naar Leeuwarden liggen de eerste sterren en rustige landschappen. Caspar Robles, de steenen man, de Friesche Janus met het dubbele voorhoofd op den dijk bij Harlingen; Franeker; het overheerlijk kasteeltje Heringa-State en het Poptagasthuis in Marsum, en, langs den weg, het open Friesche weiland met zijn kerktorens in de verte, zijn vage einders, en zijn weinige boomen. Maar dat merkt men zoo niet, wat de boomschaarschte betreft, na de Zuiderzeevlakte. Ook dit Friesland is eens op het water veroverd. Op elke terp een kerkhof en een toren: rust voor de dooden, vluchtheuvel voor de levenden, bij watersnood. Zoodra men een terp te bekijken staat, komt uit de naaste boerderij een goedgezinde Fries of Friezin - legende, dat de Friezen onvriendelijk zijn - en zegt: ‘Een mooi rustig kerkhof. Als mijnheer het eens nader zien wil?’ Het heeft soms den schijn of elke Fries er een eer in stelt dat de vreemdeling op zijn kerkhof begraven wordt. Wellicht een atavisme uit den tijd dat de Hollandsche edelen nog al eens hier begraven werden. Maar goed; in den hoek van Friesland die tusschen Harlingen, Leeuwarden, Sneek en | |
[pagina 47]
| |
Stavoren ligt, zijn overal de kerken, de oude boerderijen en het monumentale Friesche zwart en witte vee het belangrijkste in een landschap van gras en water; verder, ter eere van het voorjaar, wat hier een beste reistijd is, versierd met wijze schapen en onwijze lammetjes. Met die versiering langs den wegkant bereikt men Leeuwarden, waar vijf wegen den reiziger in tweestrijd brengen. Laat ons ditmaal het Zuiden, den ‘Greidhoek’ kiezen: gras, vee, hoeven, molens, water. En de eerste Zuidelijke ster in den Frieschen Baedeker daagt op.... ‘Wij kwamen de mummies te zien’, zegt de reiziger, na weinige kilometers. ‘Dan ga je tot het groot winkelhuis en den hoek om en dan rechtsaf, daar woont ze’, zegt de vriendelijke Friezin, die deze vraag al jaren beantwoordt. Het groot winkelhuis is moeilijk te vinden, al telt het dorp maar honderd huizen. Achter een winkelruit staan twee blikken en twee flesschen, en eerst als men ziet dat er in de tweede winkel van het dorp maar één flesch en één blik staat, begrijpt men dat de andere het groot winkelhuis is. Men slaat rechtsaf langs een groene heg en een paar lichte wilgen, daar hangt een bordje ‘Concierge Grafkelder’ en als men klopt heeft een braaf oud moedertje met heldere oogen haar klompen al aangeschoten. Er is, tegen dezen tijd, in uw expeditie tot | |
[pagina 48]
| |
ontdekking van Friesland reeds oneenigheid ontstaan of de vele rieten korven in de boomen ten dienste der bijen of der eenden staan. De Concierge Grafkelder beslist uw vraag: ‘Eenden krijgen 's winters voer, daarvoor leggen zij later bij de boeren in den boom.’ De sleutel knarst in het kerkhofhek. De kerk is als vele kerken. ‘Hieraan 't Zuidkant’, zegt de oude grafmakersweduwe van Wieuwerd, ‘is een mensch na tien jaar weg. Aan 't Noordkant nog na geen eeuw....’ Men treedt de kerk binnen. Een luik gaat open, daar ligt een grafkelder onder; in dien kelder liggen vier dooden: grauw, verschrompeld, vaal onder de glazen deksels, maar gaaf als Egyptische vorsten van voor vierduizend jaar. Een Friesche grafmakersweduwe is even gemeenzaam met den dood als een doodgraver van Shakespeare. Zij spreekt over deze vier vermaarde dooden als over familie en vrienden. ‘Dit’, zegt zij langs haar wijsvinger, ‘is de jongste, die ligt hier honderdtachtig jaar en hij was een goudsmid van Leeuwarden, een machtig mensch. Hij weegt nou nog maar zes pond. En deze ligt hier tweehonderd jaar, en de naaste, dat was een meisje dat mismaakt was met een bocheltje, naar men nog zien kan, en zij ligt hier driehonderd jaar. Vroeger waren hier elf, maar toen heeft Napoleon ze verwoest....’ Men staart naar het witte gewelf en de | |
[pagina 49]
| |
witte muren. Aan het gewelf, aan vezelige touwtjes bengelen fantastische vogelmummies. In de witte muren zijn twee keldervensters, daardoor ziet men groen gras met madeliefjes waar de wind in waait. ‘Dit vogeltje, dat was een kieken, dat zie ik hier al lang’, zegt de oude vrouw. ‘Dat is al heel droog. Maar deze haan, die is hier eerst vijftig jaar, daar ziet men het niet zoozeer aan. En dan was dit een papagaai en dit een katuil en dat ginds een duifje.’ De haan, aan een spookachtig touwtje, heeft inderdaad nog iets van levenden vorm. De menschen, de katuil en het duifje zijn | |
[pagina 50]
| |
geraamten, waaraan de vale huid spant als perkament. Het is niet sinister, het is vreemd en onwezenlijk. De dooden in Wieuwerd vervallen niet tot stof. Er hapert, midden in de Friesche weiden, iets aan de eeuwige wet: ‘stof zijt gij, en tot stof zult gij wederkeeren.’ ‘Die man’, zegt de oude vrouw, ‘moet kanker gehad hebben. Zie zijn voet maar, en zijn kaak. Die heeft veel geleden.’ | |
[pagina 51]
| |
't Is twee eeuwen geleden. Nu is 't een vaal vreemd ding, onder glas, in een doodkist. De oude vrouw leunt op de kist. ‘Met Paschen heb ik hier nog gestaan van 's ochtends tot 's avonds’, zegt zij, ‘tot het mij koud wierd en de voeten mij prikten. Zooveel kijkers. Het is ook een groot wonder der natuur, dat de stoffelijke rest zoo gespaard blijft. Het lijkt wel op stokvisch, zoo droog zijn zij’. Ze zegt dat niet met gemis aan eerbied, maar met Friesche eerlijkheid en de wijze nuchterheid van den ouderdom. Het is waar. ‘Een wonder der natuur’, zegt zij. ‘Vele geleerde heeren zijn hier geweest, en zij wisten het ook niet. Als men hier den kelder schrobt, wat ook gebeuren dient, behoeft men niet te drogen, in vijf minuten is 't droog. Maar als men de vensters sluit komt er verwarring en het rot. Er is gas in den grond, maar daar moet lucht bij komen. Er zijn ook in elke kist drie gaten voor de lucht.’ Als men adem haalt, na vijf minuten in den grafkelder van Wieuwerd, heeft men een dikke droge keel. Er stijgt iets uit den bodem, langs de grauwe en gele steenen, iets wat een doode behoudt en een levende benauwt. ‘'t Is bevreemdend’, zegt de oude vrouw, ‘dat dit eerst ontdekt werd door gindsch gat. Daar is in ouden tijd een timmerman zijn hamer door gevallen, dien wou hij terug hebben, en zoo lichtten zij toen een steen en vonden den kelder. Maar Napoleon heeft | |
[pagina 52]
| |
hier veel verwoest, naar groote heeren doen. 't Is ook vreemd dat zij naar het Westen zien en wij naar het Oosten. Zij hebben de linkerhand over de rechter, en wij de rechter over de linker. Dat is vreemd. Daar weet men het ware niet van. Ook zegt men wel dat zij meest van het geslacht van de Balta's waren, die hier een stins hadden, dat waren groote heeren en vechtersbazen, wien de vijand tweemaal hun huis verbrandde en den derden keer deden zij het zelf, toen ze wisten dat hij kwam, zooals men hier vertelt. Maar alle papieren zijn zoek geraakt door Napoleon’. 's Ochtends vroeg rijdt men door het Friesche weiland, de wind ruikt naar mest, jong groen blad en turf, de eksters stelen graan uit de zakken langs den weg, het water blinkt. Een paar uur later staat men in den grafkelder van Wieuwerd, even vreemd als tegenover de mummie van Ramses. De afsluitdijk over de Zuiderzee baande ook een weg | |
[pagina 53]
| |
naar dezen vreemden witten grafkelder waarvan niemand het ware weet, waarin de stof niet vergaat, en vier eeuwen oude grauwe gezichten raadselachtig onder hun glazen deksels liggen.... ‘'t Is bevreemdend’, zegt de oude vrouw, ‘dat aan den Noordkant van 't kerkhof grafmaken zoo zwaar is. Daar verdient men met grafmaken geen geld, zei mijn man, daar lijdt men scha, zoo hard is de grond. Geen klei en geen zand, zei hij, maar een aparte harde grond, daarin vergaat niets. 't Is hier oudtijds ook een visschersdorp geweest, recht aan zee, en de zee heeft vele wonderen’. ‘En hier ligt Anna Maria Schuurman’, zegt zij en klopt op den meters dikken muur achter zich. Een der reizigers herinnert zich de lessen van een Friesche grootmoeder. ‘Een geleerde vrouw, die spinnekoppen at?’ ‘Zoojuist! Dat was zij! Machtig geleerd, want die sprak dertien talen. En hier ligt zij, maar men weet niet precies waar’, zegt de oude vrouw en klopt op den muur. | |
[pagina 54]
| |
‘Maar waarom at zij spinnekoppen?’ vraagt de reiziger. ‘Die had een kunstgebit, dat ligt ginds nog in een bakje. En wijders vanwege de wijsgierigheid.’ ‘De wijsgierigheid?’ ‘Ja, dat zegt men. Ook heeft er hier een dominee zijn geleerde zoon gewoond, dat was nog in mijn tijd’, zegt de Concierge Grafkelder, die vier en tachtig jaar is, en zij knikt met haar witte kanten muts, ‘en die at spinnekoppen om geleerd te worden. Toen kon men dat dan ook wel begrijpen, dat dat voor de wijsgierigheid was, gelijk wijlen mevrouw Anna Maria Schuurman....’ Langs het kunstgebit van de vrouw die dertien talen sprak, klimt men den witten grafkelder van Wieuwerd uit, met een droge keel, en een hoofd vol vragen. ‘Zijn hier veel ouden van dagen?’ ‘Dertig menschen boven de zestig jaar en zes boven de tachtig op tweehonderd zielen....’ Vreemd. En toch smaakt de frissche, sterfelijke lucht, de geur van water en weiland zoo goed als nergens, als men van Wieuwerd naar Bolsward rijdt....
In Bolsward dragen eerwaarde zandsteenen leeuwtjes schilden met zwarte adelaars op gouden grond op de stoep van een vermaard stadhuis, een grasgroene tram tracht | |
[pagina 55]
| |
herhaaldelijk den vreemdeling die in dezen landelijken vrede niet op verkeersproblemen verdacht is, te overrijden, tegenover het stadhuis pronkt een prachtig geveltje in rood, blauw en goud; de melkboer blaast in Bolsward nog op de trompet om zijn waar te venten en zoodra zich een aanzienlijk vreemdeling vertoont springen de voorntjes in de gracht boven het water uit om de oude Hanze-stad een levendiger aanzien te geven, en de koster van de Martinikerk stapt van zijn fiets en geleidt hem daarheen. Laat geleiden. Het is een van die geweldige Friesche baksteenkerken, groen, grauw, roze en geel verweerd, die als een ware Fries van buiten stug en in het hart vol rijkdom zijn. Bolsward, thans tien kilometer van de kust, was eens een havenstad. Men ziet het, onder den Martini-toren aan de zerken, waarop blauwgranieten vrachtvaarders en | |
[pagina 56]
| |
driemasters onder vol zeil gebeeldhouwd staan, met grafschriften:
Hooi varen was mijn pleizier
Nu ik dood ben lig ik hier
Laat nu varen wie het lust
Ik lig in de eeuwige rust.
Wie weet wat houtsnijwerk is, staat stil bij den preekstoel, wie er niets van weet staat toch stil bij het prachtig Gothisch snijwerk in het kerkmuseum. Iedere Nederlander stapte voor iets van dezen aard in Italië, Frankrijk en Duitschland uit zijn auto. In deze Martinikerk treft men overigens iets dat in heel Friesland zal treffen. De eb en vloed der Europeesche historie heeft in Friesland twee hoog-waterlijnen nagelaten: Spaanschen tijd en Franschen tijd. In den Spaanschen tijd vernielde men als beeldenstormer kerken en heiligen, als Spanjool kerken en inwoners, en over een en ander wordt nog altijd schande gesproken. In den Franschen tijd krabde en hakte men alle adellijke titels van zerken en monumenten. Het kan u in menige kleine kerk overkomen dat de geleider het niet al te nauw neemt en Napoleon de schuld geeft van den beeldenstorm en vice versa; zeker is het dat al wat er in Friesland aan kerkinterieur beschadigd is, op rekening van Alva of Napoleon staat; wat tenslotte pleit voor den vrede van het land. | |
[pagina 57]
| |
Wie in Bolsward is, is al bijna in Sneek of Workum. Sneek is een stad om van den waterkant te ontdekken. Workum is onbekender, en het is een rit door de tolhekken van de Trekvaart waard: een markt waaromheen de oude Workumers indertijd alles gebouwd hebben wat de moderne toerist in der haast zien wil, een prachtige waag, een stadhuis, menig antiek geveltje, en boven dat alles uit de zware muren der St. Geertruidekerk. Er is in die oude Friesche baksteenkerken, waarin mettertijd smalle roode steen en gele | |
[pagina 58]
| |
steen en grauwe steen en eeuwenoude vierkante kluiten dooreen zijn gebouwd, iets van een verleden dat men elders in Friesland niet zoo opmerkt. De meeste Friesche Baedeker-sterren staan bij Renaissancegevels. In déze kerken leven de middeleeuwen nog. De Workumer St. Geertruide staat hier en daar scheef van ouderdom, maar stoer en prachtig als weinige. Van binnen is het een machtige witte kerk met twee groote wereldsche wapenschilden aan hooge gepleisterde zuilen, gedraaide gouden kolommen, witte leeuwen en zwanen, blauwe struisveeren, schilden met zilveren sterren en roode anjelieren. En, achter een gladde geel geverfde schooldeur, staan andere bezienswaardigheden. De Workumer lijkbaren. Negen zwarte lijkbaren uit den gildetijd, elk met kleurig geschilderde paneeltjes al naar het past: op die van de dokters en apothekers een primitieve operatie, en de goede Samaritaan en een apotheek met veel Latijnsche spreuken, op die van de smeden, | |
[pagina 59]
| |
horlogie- en instrumentmakers, hamers, aambeelden en fijner gerei, op die van de binnenvaart beurtschippers in woelig water, en op die van de buitenvaart zeewaardig bedrijf in nog woeliger water. En zoo is er een baar voor de landbouwers en een voor de metselaars, glazenmakers en timmerlieden, en een voor de kinderen, waarop de goede herder staat met zijn verdwaalde schaap. En daarboven staat er een met paneelen waarop niets geschilderd is. Ja, toch. Een leege vale hemel, en dat is de baar voor zelfmoordenaars. ‘Worden ze nog gebruikt?’ ‘Deze altoos’, zegt de geleider en hij wijst de kinderbaar. ‘De andere op verzoek’. Toren en schip der Geertruide-kerk staan los van elkaar. ‘Daar is een stuk tusschen uit geraakt in den Spaanschen tijd’, vertelt de geleider.... Wij laten Hindeloopen, dat reeds vermaard genoeg is, omdat men er sinds eeuwen blauwe rozen en groene madeliefjes op roode tafels, stoelen en ander meubilair schildert, links liggen aan onze rechterhand, en stevenen naar het Zuiden. Eigenlijk had men moeten vragen wat Napoleon voor kwaad gedaan heeft in Workum, maar dat is dan een vraag voor den eerstkomenden toerist. Overigens valt mij, al voortreizend, terwijl het landschap een ander karakter krijgt, de schoone historie in die men in Makkum uit | |
[pagina 60]
| |
den Franschen tijd vertelt, om te bewijzen hoe vies en dom de Franschen van Napoleon waren.
In Makkum dan, waar men aardewerk maakt, kwam onverhoeds een Fransch bataljon in kwartier, en de kwartiermeesters requireerden in de aardewerkfabriek honderd potten bij wijze van etens- | |
[pagina 61]
| |
blikken, onder zwaar protest van den fabrikant, wiens Fransch te kort schoot. Men achtte het onwil en verzet, en requireerde zeshonderd potten van bruin aardewerk, die, nu ja, welnu, enfin, hoe moet men het zeggen, in Friesland juist tot geheel andere doeleinden bestemd pleegden te worden.... Meer voor ná den eten.... De Franschen hebben nooit begrepen, waarom heel Makkum meesmuilend op straat stond, als het bataljon 's middags aantrad om soep te halen, elke grenadier met zijn bruinen aardewerknachtspiegel in de rechterhand. ‘En zoo gek en zoo vies zijn die Franschen nou’, zegt de Fries. Dezelfde aardewerk fabriek, sinds 1660 in dezelfde familie Tichelaar, bestaat nog. Ze maakt nu fijn werk, het welbekende Makkumer, een boek waard. Het landschap verandert. Op de Galamadammen kruist men het merengebied: links en rechts water, lucht en riet. Terstond daarna komt de boom in het landschap. Eerst in de eikenlanen en bosschen van Gaasterland voelt de Hollander dat hij in Noord-West-Friesland iets gemist heeft: boomen. Gaasterland is het Friesche Gooi. (Tegen Friezen moet men zeggen dat het Gooi het Hollandsche Gaasterland is). Waar het Gaasterland in de Zuiderzee valt, liggen de kliffen. Ze klinken taalkundig woester dan ze in werkelijkheid zijn. Hier is | |
[pagina 62]
| |
het einde van voor-historische gletschers. Op het strand liggen geen schelpen, maar zware zwerfsteenen en duizend brokjes graniet, veelkleurige vuursteen en andere wonderen in steen en plant. Hier zocht de oer-Fries zijn pijlpunten en het halssnoer voor de oer-Friezin bij elkaar. Wanneer de Vereeniging tot behoud van natuurmonumenten, die hier gelukkig heer en meester is, er geen stokje voor steekt, stelen de bezoekers haar binnen de drie jaar al de gletschergesteenten weg aan presse-papiers, halskettingen à la oude Mirdum etc. Dat wil dus zeggen dat het kronkelende landwegje bij oude Mirdum het inslaan waard is. | |
[pagina 63]
| |
Als men rechtdoor rijdt komt aan alles een eind, ook aan Friesland. Verkiest men in dezen Zuidhoek nog Baedekersterren, dan ligt in Wyckel Menno van Coehoorn begraven, eens de grootste vestingbouwkundige van Europa, thans een wit-marmeren held, die onzacht rust op een bed van witmarmeren mortieren, vaandels en andere krijgsartikelen. ‘Hij heeft hier gewoond,’ zegt de koster die trotsch is op zijn marmeren monument, ‘daarginder, in het bosch. Een machtig huis, daar is nou geen steen meer van, maar hij heeft er waarlijk gewoond. En in 1795 was er zoo een Fransche revolutie, toen is men onder Napoleon tegen den adel opgestaan, en daarom zijn de titels van het monument gekrabd. Wat nog een geluk is. Want als men zooiets nu eens den neus had afgeslagen, wat was het dan gebleven? In 't geheel niets....’ Dat is Wyckel, midden in het jonge groen. Langs den dijk komt men in Lemmer, waar het den toerist past naar gerookte paling te zoeken en de vraag te overwegen of hij over Zwolle of den afsluitdijk thuis zal rijden. Kiest hij het eerste, 't geen weer eens wat anders is, dan vindt hij langs den dijk een zee van licht paarse pinksterbloemen en daarachter een nog lichter zee van licht en water, en hij rijdt langs bloeienden meidoorn en door rood-gedaakte Overijselsche | |
[pagina 64]
| |
dorpen den ring om het meer Flevo vol, die in Amsterdam begint en eindigt, sinds de afsluitdijk er als de kostbaarste Nederlandsche bazaltsteen is ingezet. |
|