De gewaarschuwde reiziger of Het nuttig en vermakelijk spoorwegboekje
(1944)–J.W.F. Werumeus Buning– Auteursrecht onbekendBehelzende wenken, raadgevingen, wijsheden en aanmoedigingen om te reizen tot eigen profijt, zowel bij regen als zonneschijn en in de vier diverse seizoenen
[pagina 32]
| |
Valkenburg onder den grond of De lof van het onderaardsche.EEN ruïne, kan men in het algemeen zeggen, is een stuk van een min of meer eeuwenoud kasteel, waar tenminste drie autobussen per dag stil houden, waar de klimop rijkelijk rankt langs den toren in denwelken het spook huist, waar men limonade met een rietje kan drinken, en waar een onderaardsche gang is. Er zijn ruïnes zonder spook en zelfs zonder klimop; er zijn zelfs ruïnes zonder limonade. Een ruïne zonder onderaardsche gang bestaat niet. Dat wil zeggen, als de gids, de tuinman, den koster of bij zeer afgelegen ruïnes de brave boerenzoon u alles verteld heeft wat hij weet over Dirk den Verschrikkelijken en Emilia de Edele, mitsgaders hoe de Spanjaarden hier te keer gingen en na hen de Franschen, die van alle grafzerken de neuzen af sloegen, zoowel van de heeren en vrouwen | |
[pagina 33]
| |
als van de wapenleeuwen en adelaars, dan, op het laatste oogenblik, fluisteren zij u allen zonder onderscheid nog in dat er een onderaardsche gang is. Van Roosendaal heel naar den Imbosch, van Heemstede naar Haarlem, van Nijenbeek onder den IJssel door, van Haamstee naar de duinen, van Teylingen naar weet ik waar. Bij uw eerste kasteel of ruïne vraagt ge argeloos die gang te zien. Men wijst u hoogstens een poortje voor een konijnenhol, dat na drie en een halve meter ophoudt. Na uw vierde ruïne of historisch kasteel bekruipt u de wensch eindelijk een geheime onderaardsche gang waarlijk te zien. Na uw tiende kunt ge er geen woord meer over hooren zonder rebelsch te worden; want zij is er nóóit. En ge krijgt een ideaal: het kasteel met een werkelijke en waarachtige onderaardsche gang.... | |
[pagina 34]
| |
Wie zoover is, is rijp voor Valkenburg. Valkenburg is namelijk een ruïne met radio, autobussen, klimop en limonade en met ettelijke officieel erkende spoken, met en zonder hoofd. Maar ze is inderdaad eeuwenoud, en ze heeft sinds enkele jaren haar gewaarborgd eeuwenoude onderaardsche gangen. Hier kan de meest geblaseerde ruïne-bezoeker genezen worden.... Vooreerst echter iets over den Nederlander als ruïne-bezoeker, dus niet op zijn best. Hij is een ongeneeslijk romanticus, die zich de geschiedenis tot omstreeks 1800 voorstelt als bestaande uit dappere mannen met veelkleurig gepluimde helmen, en zwaarden, en kanonnen, en edele zwart fluweelen vrouwen op bij voorkeur witte telgangers. Gij, lezer, weet beter. Hij niet. Van zijn vaderlandsche geschiedenis voor en na 1800 kent deze mensch meestal geen sikkepit. Als ge hem vraagt sinds wanneer Limburg Nederlandsch is - dierbare andere lezer, sinds wanneer? - dan lacht hij u uit als ge van omstreeks honderd jaar spreekt. En zoo ziet hij dan wat er rest van het aloude kasteel Valkenburg: iets alouds met klimop er omheen, dat men eigenlijk Bengaalsch verlicht zou moeten zien om het heelemaal mooi te vinden.... De Limburgers weten het wel beter. Op de hoofden van hun betovergrootvaderskleinkinderen is hier de harde strijd uitgevochten over een rijk land, waar Duitsch, Geldersch, | |
[pagina 35]
| |
Engelsch, Luiksch en Brabantsch staal gekletterd heeft, waar de Spaansche en Fransche en Staatsche halve kartouwen en bussen donderden en rookten, tot er ten naaste bij geen boer meer een koe op stal had en geen mensch een ham in den schoorsteen of een vaatje in den kelder. Wij zijn in de buurt van Maastricht, een sleutel van het land. Vergis u nooit: daar waar de Romeinen eens een fort bouwden of een weg, daar waar Napoleon of zijn genieofficieren, of hun nakomelingen, belang in Nederlandsche zaken stelden, daar past de sleutel op het slot van den Nederlandschen Leeuw; in Zeeland, langs den Gelderschen IJssel, bij Grave en Maastricht en aan de wegen door de verlaten velden van de Peel. Maar goed, het gaat over Valkenburg, sedert er in 1672 de Staatsche vaten buskruit sprongen een stapel steen op een hoogen berg, met een stuk muur hier en daar; en achter tralies een verzameling doodshoofden, potscherven, kanonskogels en verroeste zwaarden. En, van de vervallen muren, een der schoonste vergezichten over groen grazig land en hooge boomen in de diepte dat heel Nederland biedt. Valkenburgs historie is alles anders dan romantisch; de drommel mag weten waarom het Nederlandsch verleden altijd romantisch wordt voorgesteld, met niets dan edele Kruisvaarders, edele Watergeuzen, De Ruyters, Trompen, Piet Heinen en wat dies meer | |
[pagina 36]
| |
zij. De officieele historie lijkt bijwijlen een zoete koekebakkerswinkel. Daar hebt ge deze ruïne van Valkenburg. Als eenig buurman, in den tijd dat het een hoog kasteel was de kans kreeg, maakte hij er een ruïne van, en liefst een zoo laag mogelijke. Men telt die keeren niet op de vingers van twee handen. Maar merkwaardig: nauwelijks was Valkenburg verwoest, of het stond er weer. Dat raadsel wordt opgelost door de Valkenburgsche rots; verniel een kasteel in den Hollandschen polder of op de Zeeuwsche eilanden, en er moet met steenen gevaren en gesjouwd worden. In Valkenburg haalt men om zoo te zeggen het nieuwe kasteel uit den kelder: het staat op zijn eigen steengroeven, de Limburgsche mergel. | |
[pagina 37]
| |
Wat meer zegt: men heeft den grooten heeren van Valkenburg wel het dak boven het hoofd afgebrand, maar ze zelden gevangen. De vermaardste, Waleram de Woeste, wien men den neus afsloeg in den slag bij Woeringen, heeft de geschiedschrijvers steeds voor een probleem gesteld: wanneer de Brabanders hem in Valkenburg belegerden, kwam er na eenige dagen een renbode dat hun eigen land brandde achter hun rug. Hoe was dat te verklaren? Eigenlijk is dat probleem eerst in Maart van het jaar 1937 opgelost: Waleram de Woeste trok waarschijnlijk door zijn onderaardsche gangen in den rug van zijn vijand uit, met paarden en krijgsknechten. Ik spaar u de historie van Valkenburg. Het heden is belangrijker, omdat men het verleden ontdekt heeft, de oude vluchtgangen van het kasteel, een wereld onder de aarde. De berg blijkt doorgraven als een honigraat, en vol gespoeld met slib en puin, sinds het oorlogsbedrijf hier ten einde kwam. Dit is in zijn tijd een oude Limburgsche Maginotlinie, een onderaardsche vesting geweest.... Ge ziet den langen en sterken slag van het houweel in den onderaardschen mergelwand, dat deze grotten groef, twintig, dertig meter onder de groene boomen. In dien wand staan de sleuven gehouwen voor balken barricades om den vijand te weren, rustplaatsen voor den schildwacht, | |
[pagina 38]
| |
nissen daarnaast in den wand; zes gangen komen uit op een ruim gehouwen hol, waar een bank is voor de wacht om te slapen; hooge en lage gangen kruisen elkaar, men heeft den toegang, toen men hem weer ontdekte, niet grooter gevonden dan een mansgat en wee den aanvaller, die er twee meter onder stond in het stikkeduister of bij een flauwe toorts. Evenwel: geen kroniek- noch historieschrijver vermeldt of de heeren elkaar hier te pek en te zwaard of wel met den vlammenwerper der middeleeuwen, de pan met kokende olie te lijf gingen. Men heeft er geen enkele teer- of vetvlek gevonden, toen men dit alles opgroef, alleen een paar zware vuursteenen kanonskogels, en wie daaruit concludeert tot onderaardsche artillerieduels vergist zich; ze zijn er, | |
[pagina 39]
| |
naar de kenners vermoeden, van bovenaf in gespoeld, gelijk de bekkeneelen, ellepijpen en ander sombere vondsten. Hooggestapelde leemlagen, het uiterlijk hebbende van een geweldigen grauwen Indischen spekkoek, liggen hier in de hoeken te wachten op de deskundigen, die zullen uitmaken wanneer en hoe dit alles geschiedde. Maar genoeg, ook van die ondergrondsche realiteit. Door die oude gehouwen vluchtgangen heen bereikt men een hoek waar het ongerept verleden de bekende historie ontmoet: de gangwand toont geen houweelslag meer, hij is glad van de zaag. Men is in bekender gebied: deze nieuw ontdekte en nog zuivere grotten monden uit in de bekende historische of fluweelen grot, waar men in de grootste duisternis der gewelven eensklaps een portret van Rembrandt voor de lamp krijgt; in dit geval een ontstellende ontmoeting. De fluweelen grot is namelijk al sinds jaren het rijk der toeristen: de gids psalmodieert er plechtig de historie, ge ziet er de festijnen der Bokkenrijders afgebeeld, met een opper-Bokkenrijder, gekroond en gekleed als een kruising van Karel den Grooten en Sinterklaas en den witten, phosphorlichtenden bok in al zijn verschrikkelijkheid. Men vertoont er u, diep onder den grond, alles wat een mensch maar zien wil aan voorwereldlijke gedrochten, portretten van groote mannen in zwart en rood krijt, schuilplaatsen en altaren van priesters en geloovigen, en zoo | |
[pagina 40]
| |
voorts. Zelfs onder de wereld krijgt de toerist te zien wat hij zien wil. Maar nu de harde, zuivere werkelijkheid van dit land onder en boven de aarde. Geen gids die ze u zoo waar kan maken als de mijne, die geen gids was, maar een van de onderwereld bezetene. Het is een voorrecht in die diepe Valkenburgsche gangen alleen te zijn met den mensch die er het eerst is ingekropen en die nu met een nuchteren en harden timmermanshamer tegen de mergel slaat en laat hooren dat het hier gaaf en hard, en elders dof en rot klinkt, dat het hier nog wel zal gaan en dat het elders gestut moest worden.
De wereld onder de aarde heeft haar aantrekkingskracht, zoo goed als de sterren daarboven, te allen tijde. Men begrijpt dat flauw, na een half onderwereldsch uur, in Valkenburg, maar men begrijpt daar veel meer de zeeman, die niet zonder zee kan, het heimwee van den mijningenieur naar de onderwereldsche wereld; waarom de vliegenier altijd weer opstijgt, al is zijn beste vriend gisteren gevallen, en waarom een geboren soldaat soldaat blijft, al is hij de laatste. De man die zijn hart heeft verpand aan het onderaardsche, koos niet het slechtste deel. Onder ons gezegd: hij is de man, die dwars door den St. Pietersberg de tunnel heeft gegraven, hij heeft deze vluchtgangen langs | |
[pagina 41]
| |
[pagina 42]
| |
levensgevaarlijke konijnenhollen en mansgaten ontdekt, maar het ging hem, geloof ik, vooral om het zijn onder de wereldGa naar voetnoot*). Het is goed, diep onder de wereld. De lucht is onder de Limburgsche mergel koel en zuiver; als het licht u begeeft is het er duister als in het graf, van een duisternis waarvan ge anders geen vermoeden hebt. Het is de moeite waard hier uw lamp te dooven: dit donker is eeuwen ouder dan wat ge ooit bovenop de aarde ontmoet in den donkersten nacht. Het is stiller, geweldiger, en veel aangrijpender, een kwartier diep onder deze ruïne met radio. En als ge de groene wereld weer terug ziet, dan, onder ons gezegd, dan stinkt ze.... De aardsche lucht is zoel, zwoel, lichtelijk walgelijk; het is niet anders: uit de loutere sfeer der natuur keert ge terug tot die van de autobussen en de tienduizenden bezoekers van Valkenburg. Mocht ge dit te veel vinden om de natuur te genieten, rijdt dan den al evenmin geheel ontdekten weg over Bemelen naar Maastricht, een heuvelland vol boomgaarden, heggen en witte huizen, waarin zich plotseling een kale berg verheft. Klim daarop en pluk er een struikje tijm of rozemarijn om op uw hoed te steken. 't Is Augustus, en zoodoende vindt ge de apennotenschillen, dat bezinksel van het toerisme, tot op den top van den berg. | |
[pagina 43]
| |
Eens is de Limburgsche mergel ontstaan uit duizenden jaren op den zeebodem gezonken schaaldiertjes, wellicht, als onze beschaving en natuurliefde lang genoeg duren zal men later de lagen apennotenschillen en chocolade-zilverpapier zoo aantreffen, als grondlaag van ònze cultuur. Maar voorloopig ligt daarginds in de groene schemering de Sint Pietersberg, oud, begroeid en gedeukt. Als men daar onder de aarde gaat, vindt men dezelfde, en een nog diepere, stille wereld. Wat wonder, dat de mensch, verlangend naar stilte, bezeten raakt van den berggeest? Men gaat er soms als in een Egyptischen tempel, soms in volle duisternis, soms, in het gebied dat gesloten blijft voor den toerist, over puin van eeuwen, in het hart van den hollen berg. Men toont den toerist de zwartberookte gangen, waar de bevolking vluchtte, paardenstallen, bakovens, afbeeldingen van gedrochten. Op de vreemdste plaatsen vindt men ook flarden van lampions, daar is kortelings een vroolijke optocht voorbij getrokken. Heeft hij de majesteit van dit onderaardsche begrepen? Recht en hoog staan in de halve duisternis en de koel en zuiver waaiende lucht van onder de aarde de gangen van den Sint Pietersberg. Men heeft moeite om zich terug te vinden als men het Maasdal weer ziet, tusschen de zware brandnetels van een uitgang door. Ze ruikt niet zóó goed, de wereld, als men | |
[pagina 44]
| |
er een halven dag onder is geweest, in het rijk der aardgeesten. Ze ruikt zelfs slecht, vierkant slecht, benauwd. Men dient onder Valkenburg of den Sint Pietersberg geweest te zijn, om goed te begrijpen wat het harde en geenszins romantische, verknochte heimwee van den mijnwerker, den zeeman, den aviateur, den boer en den kunstenaar is. Zij zijn verliefd, onherroepelijk verliefd en bezeten, elk op een element, aarde, lucht, water, vuur, of den geest van alle vier. En een zweem, of zoo veel als ge wilt daarvan, geliefde toerist, kunt ge zelfs ontdekken onder een ruïne met radio.... |
|