De gewaarschuwde reiziger of Het nuttig en vermakelijk spoorwegboekje
(1944)–J.W.F. Werumeus Buning– Auteursrecht onbekendBehelzende wenken, raadgevingen, wijsheden en aanmoedigingen om te reizen tot eigen profijt, zowel bij regen als zonneschijn en in de vier diverse seizoenen
[pagina 9]
| |
's-Hertogenbosch of De lof van Sint Jan.DE acacia's spiegelen hun fijn gevederd gebladerte in de plekken helder water tusschen het kroos, staande op steile muren, die een eeuw geleden nog stadswal waren en bastion. Het is er zoo groen en stil, dat men een eenzame eend op een halfuur afstands hoort smekkeren, en als men haar tracht te ontdekken ontwaart men een breed verschiet van akkerland en lange lanen en vaal geboomte, waaruit de stompe toren steekt van Vught. Het regent ergens uit de heete en heiïge luchten kleine geluiden, getingel en geklep van een torenklokkenspel, en wie die speelmuziek in den hemel zoekt, ziet geen engeltjes op de wolken met schellen en bellen en klokkenspellen, maar de grauwe schim van een lage en zware kathedrale kerk, want hij is in Den Bosch, en de Sint Jan speelt wat hij kan, omdat het Woensdag is en marktdag. | |
[pagina 10]
| |
Wie zich mocht verwonderen dat er geen kip, geen kraai en geen Bosschenaar in de koelte onder deze groene acacia's vertoeft en wandelt op een zoo schoonen en vroegen zomermorgen, behalve een boodschappenjongetje met een fiets, dat kijkt wat een vreemdeling er komt kijken, maakt de klassieke fout van ieder vreemdeling, sinds het schip van Joppe Tarsus, en dat van Tarsus Joppe bezocht; er staat namelijk op ditzelfde uur een Bosschenaar ter hoogte van het Kalfje en vraagt zich af, waarom hier geen kip, geen kraai en geen Amsterdammer te zien is aan de schoone en stille oevers van den Amstel, behalve een boodschappenjongetje met een fiets, dat staat te kijken wat een vreemdeling er kijken komt. Men kent nu eenmaal eigen stad en land niet het beste.. Als men in 's-Hertogenbosch zijn neus achterna loopt, en het een betamelijk goede neus is, komt men op de markt, door straten die | |
[pagina 11]
| |
ietwat stoffiger en rommeliger zijn dan de onze. En gezelliger; men wandelt in Brabant. De markt is in een rechtschapen stad als 's-Hertogenbosch nog op de markt, en niet als in deftiger steden ergens weggestopt, alsof zuurkraampjes, boekenstalletjes, konijnen in hok en de verkoop van kitlijm of wat het wezen mag, iets minderwaardigs ware! Overigens is de Bossche markt een goede plek om uw gezelschap eens voor de onoplosbare vraag te stellen, waarom een deel der menschheid en vooral het kinderlijke zoo gaarne onder de luifels van deze vliegende winkeltjes wandelt langs blauwe en gele en rose papieren roosjes, derdehandsch glaswerk, gestoomde sprot, roode bessen, verroeste ijzeren kettingen, scheermesjes, oude schoenen, kaas, blikwerk en lint, terwijl toch de meeste dezer zaken op honderd pas afstand de gansche week in ordentelijke winkels en warenhuizen te koop zijn? Is het omdat de marktkoopman u eerst twee cent meer vraagt en ge al handeldrijvend ten slotte een cent duurder koopt, maar met de overtuiging een cent goedkooper te koopen? Is het omdat de markt avontuurlijker is dan de winkel? Is het omdat ze iets van een kermis heeft zonder poffertjes en draaimolen en schiettent? Waarom moest en zou men als jeugdig persoon ter kermis gaande een pak Nougat de Montélimard koopen met een aapje, en liefst twee, terwijl er het gansche jaar in gansch de stad dezelfde heerlijkheid te krijgen was, | |
[pagina 12]
| |
desgewenscht met drie aapjes, maar daar taalde men niet naar? Ja, en al staan wij al met twee linkervoeten op de onderste trede van de stoep van het Bossche raadhuis, nog een vraag: waarom bezochten wij wel de Alkmaarsche kaasmarkt als bezienswaardigheid, maar lieten tallooze vermaarde paarden-, vee- en schapenmarkten links liggen? Is het paard niet prachtiger dan een kaas? Is het niet schaapachtig van ons, dat wij nooit eens op reis zijn gegaan om de bloem van het vaderlandsch vee te zien staan dampen tusschen de boomen van een of ander lief en landelijk stadje? Zijn wij geen ezels van reizigers geweest? Ja, dat zijn wij. Laat ons thans den rechtervoet verheffen... Zijt gij een groot stadhuisbezoeker? Ik niet: de meeste papieren, die men er u overhandigt zijn niet bijster aangenaam en wat in den gids voor vreemdelingenverkeer staat, is niet altijd zoo fraai als men zegt. Ik verzoek u bijvoorbeeld van de vermaarde wandschilderingen hier ter plaatse het uwe te denken en van de vermaarde kapitale schilderstukken eveneens. Maar kijk er eens aan welk een edele rust en stilte de bouwmeester gebannen heeft in deze benedenhal en wandel de kleine witte gang links achter eens in: ge wandelt in de sobere pracht van een meesterwerk. Ik beveel u de raadzaal aan. Wat is gepaster dan dat de raad van Den Bosch ver- | |
[pagina 13]
| |
gadert in een bosch?
Aan alle vier muren, rondom de zaal, groeit sierlijk en hoog geboomte, op wandtapijten, in een rijkdom van groene schakeering en groenachtige verschieten, de takken bezaaid met papegaaien een kuifkakadoes en ander welsprekend gevogelte, een tooverachtig bosch, waarin men de herten zoo straks uit wandelen denkt te zien gaan, of den witten eenhoorn opdagen uit den donkersten hoek. Of de schepper dezer bosschagiën wist dat de vroede vaderen van Den Bosch zouden vergaderen tusschen | |
[pagina 14]
| |
deze takken met praatgraag gedierte? De klokkenmaker heeft het in ieder geval wel geweten en hij plaatste zijn klok plat in het plafond; als men hier aan tafel zit te redekavelen scheert de stille secondenwijzer u vermanend over het hoofd. Het zwaard van Damocles is niet welsprekender geweest dan deze Bossche klok. Men zou willen weten of een en ander profijt afwierp bij de debatten.. Overigens gaat deze klok altijd vijf minuten achter bij het torenuurwerk, dat haar drijft, ten einde de raadsleden in staat te stellen tòch op tijd te zijn. Als men van hier nog wat trappen klimt, heeft men een opperbesten kijk op den Sint Jan met zijn grijze en grauwe pracht en zijn monsterachtigen toren, en als men nog hooger klimt, komt men in het schutterijmuseum, met alle vaandels en pluimen en sabels en geweren die er in behooren en het volledige marketenster-uniform van wijlen de 1ste Kompie der Mobiele Schutterij 's-Hertogenbosch, compleet met vaatje. Een weemoedig gezicht.... Wie sprak er ooit kwaad van de schutterijen.... Als men nogmaals, afdalende, langs Derkinderen's wandschilderingen komt, welt er een vraag op, die den vrager den toorn van drie professoren in de kunstgeschiedenis en tienduizend Bosschenaren op den hals laadt. Wat is er schooner en beter aan den wand: boven in de raadzaal het papegaaienbosch of hier dit veelgeprezen schilderwerk? | |
[pagina 15]
| |
Ik waag het te zeggen: ik ben voor de papegaaien. Het is als met de beelden en steenen van den Sint Jan: een deel er van werd hersteld en leeft in den ruig gehouwen steen, een ander deel werd hersteld en is glad, en vaal, en dood. Laat ons naar de grijze ouden gaan om er meer van te zeggen; er is tachtig jaar aan gerestaureerd, en het is een geschiedenis der restauratie in beeld.
In de schaduw van den Sint Jan hoort men het kloppen van beeldhouwershamers op den beitel en den klank van de beitels op steen, het geluid van een eeuwigen strijd tegen regen en wind, vorst en hitte, die heiligen en gedrochten, kruisbloemen en vorsten allen om het even tot stof doen verweeren en vergaan. Als men de bouwkeet binnengaat, staat men plotseling tusschen een groot gezelschap nieuwe heiligen, hertogen, monsters en ranke spitsen van steen, gereed dien strijd tot 's hemels lof hoog in den onbarmhartigen hemel weer aan te vangen. Want waar de Sint Jan glanst en praalt met beelden op zijn daken en luchtbogen en transen, en waar de muren warm en helder stralen in de zon, daar is het meest steen voor steen en beeld voor beeld uit deze bouwkeet naar boven gebracht. Er zit daar tusschen de arbeiders een man te beitelen die er al een menschenleven zit, een halve eeuw. | |
[pagina 16]
| |
Als men er om zich heen kijkt in de keet, lijkt het hier een wassenbeeldenspel, en elders een beelhouwerswerkplaats. In het wassenbeeldenspel staan gipsafgietsels van bevallige krijgshelden en lieve hertoginnen, wien men mits afgestoft in een hopeloos ouderwetsch salon hun plaats zou gunnen; ze zijn uit den eersten tijd, dat men de kathedraal ging herstellen, en die een stijllooze tijd was: 1860.... Maar waar de beitel thans klinkt, staan de nieuwe beelden ruig van steen en sterk, zooals de oude meesters ze hakten, en zooals er moeten staan niet in een salon met draperieën en pauweveeren in pot, maar op het dak van een kathedrale kerk. Al heeft de tijd een hertog afgeknaagd tot twee been- | |
[pagina 17]
| |
stompen, al heeft hij de harp van een dichter versplinterd tot een stompje, hier herrijzen zij in nieuwe steen, en het zijn geen kleine gestalten, deze Brabantsche hertogen, Hendrik de Eerste, die haast de Duitsche kroon droeg en de stad stichtte, Jan de Eerste, die overwon in den grootsten veldslag van zijn tijd, dien van Woeringen en een onzer sierlijkste dichters was tevens:
Eens meiensmorgens vroege
Was ik opgestaan,
In een schoon boomgaardekijn
Zoude ik spelen gaan,
Daar vond ik drie jonkvrouwen staan,
D'eene sang voren, d'ander sang na:
Harba lori fa, harba lori fa
Harba lori fa.
En boven hem in de luchten staat zijn vriend de dichter Guy van Dampierre, dien hij toezingt, gelijk boven alle beelden op de transen een vriend of dienaar of verwant met hen de eeuwige wacht betrekken. Bij mijn weten is Brabant het eenige gezegende land ter wereld, waar een kathedraal door twee dichters verdedigd wordt. Wat er verder buiten aan den Sint Jan te zien is, valt niet in kort bestek te vermelden; laat het u vertellen door gidsen die spreken als een boek, en boeken die spreken als een gids. Om haar nog beter te zien moet men op het dak klimmen, eerst daar, tusschen de heiligen en de hertogen beseft men dezen rijk- | |
[pagina 18]
| |
dom geheel en al. Maar alvorens dat te doen: kijk eens waar steenen en beelden dood en grauw en glad zijn en waar ze nieuw leven naar den rechten trant kregen; en ge ziet wat slecht en wat goed herstellen van een oud bouwwerk is. Men zou eigenlijk om dit al mijn lieven vrienden van de familie Janssen-met-het-Onverschillige-Oog te leeren zien, eenige van de eerste pogingen tot herstel van het beeldhouwwerk te kijk moeten zetten, naast een voorbeeld van het prachtig werk, dat thans gereed komt. Men kon dan laten zien hoe de eerste soort lief en fijn en natuur- | |
[pagina 19]
| |
getrouw is, met handen, vingers, geknipte nagels en een neus zooals de Janssens die zelf bezitten; en hoe de andere soort uit de steen is gehakt, stoer en stug, met groote steenen hoofden en handen, geenszins natuurlijk, geen nagebootste menschen, maar beelden, bestemd om op grooten afstand gezien te worden. En men zou mevrouw Pietersen, die nogal eens met de familie op reis is, en die de ouderwetsche en bevallige hertogen van tachtig jaar her in haar hart toch liever heeft, mee op wandeling moeten nemen en naar boven laten kijken wie er op het dak triomfeert, tot zij ‘gunst ja..’ zegt. Wellicht begreep zij dan tien tellen, dat kunst en natuur niet hetzelfde is, en misschien zelfs dat beeldhouwwerk van een kathedraal bouwbeeldhouwwerk is, en een de kathedraal dienende kunst, en geheel iets anders dan de vrije beeldhouwkunst. ‘Zooals dat beeldje, dat jij op je étagèretje hebt staan, bedoelt mijnheer’, zou de heer Janssen dan zeggen.
Het licht in een kerk of kathedraal is ander licht dan dat waaruit ge naar binnen treedt; het is licht in een heilige ruimte, geheiligd niet alleen door den geest, maar ook door het lichaam van de kerk, de geheime orde en harmonie van haar bouw. De mensch die in een vormeloozen voorhistorischen tempel op Malta staat, veertig meter diep onder de rots, ontvangt als door | |
[pagina 20]
| |
een wonder een weinig licht in die duisternis, genoeg om aan de gladgesleten wanden de heilige teekenen van dat volk te zien, waarvan het gebeente als dor blad ritselt onder den voet. En het is daar of in het dreigende onderaardsche der natuur een weinig hoop glanst. De mensch die tusschen de schoongeordende Grieksche zuilen het licht ziet, ondergaat dat natuurlijk licht als ingeperkt en geheiligd: de natuur is tot harmonie gebracht en ontdaan van haar schrik en duisternis. De mensch die het licht ziet in de Aya Sophia, ziet het van een overweldigende bovenmenschelijke kracht, het vult de ruimte tusschen die muren als met een zondvloed, een natuur in omwenteling, waarin de kleine houten bouwsels van het Mohammedaansche geloof op de zerken vloeren liggen als wrakhout. Ziet hij het licht in een moskee, en niet in deze daartoe verkrachte oude Byzantijnsche kathedraal, dan is het een schemering.... In de Sint Jan, als in vele kathedralen, is het licht weer duizend jaar ouder. Het is stilte en vrede, het is een vast en zeker licht van eeuwigheid, dat niet alleen van de zon schijnt, maar van dak en zuilen en zerken vloer glanst, alom tegenwoordig, rustig en wachtend. Het zou u niet verwonderen als op de duisterste dagen en bij het zwaarste nood- | |
[pagina 21]
| |
weer, dit licht niet veranderde doch zichzelf gelijk bleef, standvastig als de hoop in een helder menschenoog op wat den mensch voorgoed is beloofd. Licht tusschen de stammen van een woud van steenen zuilen, hooge boomen van welker kruin het gezang weerklinkt of een engel meezong. Ik wil maar zeggen, reiziger, dat een mensch, heiden of geloovige, sinds vele duizenden jaren voor en na Christus tempels heeft gehouwen in de rots en opgebouwd uit rotssteen als toevlucht in zijn strijd tegen het duistere en als toeverlaat in zijn begeerte naar hooger licht. Zij zijn verbrand, vergeten, ontheiligd, vervallen, maar in het geloof aan het licht des hemels altijd weer verrezen, als bloemen uit het zaad met iedere lente en zomer. En als ge niet weet wat het is een kwartier stil te zitten in een | |
[pagina 22]
| |
kerk of een kathedraal en te beseffen waartoe ze gebouwd zijn, en steeds weer zullen verrijzen uit het puin der wereld, dan vrees ik dat de vloek op u rust de aarde alleen te kennen als een gesloten boek, of, wat erger is, alleen als een plaats om te harrewarren over politiek, economie en andere epidemieën en ouderdomsziekten van deze oude planeet. Of het helpen zou, zulk een mensch mee te nemen naar een omgang op de eerste verdieping en in de stille diepten van de Sint Jan onder hem te laten zien als in een ruimte gevuld met het stille water van dit licht? Of het helpen zou hem de steile trappen van een toren op te jagen en achter een balustrade op het dakgebint te zetten? Ver onder zijn voeten de met witte madeliefjes gespikkelde grasvelden. Om zijn ooren het gezwier der zwaluwen. Voor zijn oogen de groote glansrijke steenen luchtbogen bevolkt met steenen heiligen en helden, die als want en tuig en stengen en brassen van een goed schip, dit kathedrale schip bovendeks zeilklaar houden op zijn hemelsche vaart. Men staat achter de verschansing van de Sint Jan en ziet de hooge masten, de boorden versierd met Bijbelsche verhalen, rondom deze steenen arke Noachs, in dezen tijd. Ver in de diepte loopt een vrouwtje met een mandje groen, een mandje appelen. Eva terug van de markt. Een zwaluw scheert | |
[pagina 23]
| |
langs uw oor, hier in de hoogte. De beeldhouwer van den Sint Jan van dezen tijd, in zijn witten kiel, wijst u het helsch gedrocht dat hij drie jaar geleden gebeeldhouwd heeft.Ga naar voetnoot* En ge ziet de zwaluw nestelen, precies onder den staart van het helsch gedrocht, den helschen hond. Een zwaluw is maar een klein beest, maar het weet den vrede des Heeren te vinden, wáár het woont. En hier, halverwegen tusschen aarde en hemel, tusschen de steenen bekroning van de kathedrale stilte daar beneden in het schip van de kerk en de zwevende zwaluwen, en de nog altijd regeerende steenen hertogen van het voorgeslacht, valt u het gedicht in:
Wanneer ik denk aan Brabant zie ik den toren staan
Wiens luister is gebleven, wat ook voorbij mocht gaan.
Boven 't voorbijgaand leven stegen die muren op,
Daarbinnen leeft de vrede: hij draagt het kruis in top.
Daar buiten staan gehouwen in goeden harden steen
De beelden van de heeren die bouwden het verleên,
De beelden van de vrouwen, de moeders van het land,
| |
[pagina 24]
| |
De dichters die 't bezongen, de krijgsman die hield stand.
Hoe 't Brabant ook vergaan is, boven dit nu en dan
Rijst machtig en verheven de toren van Sint Jan.
Zie op naar dit verleden, Brabant, en hoed uw aard,
't Zal goed gaan in het heden, als gij die kracht bewaart,
Wees steeds als gij geweest zijt, en wil in zwaren tijd
Sint Jan's kerk niet vergeten, als beeld der eeuwigheid.
|
|