liep verder naar voren. Driemaal sloeg het harde water in mijn gezicht, dat ik er van huiverde. Toen hoorde ik de stem van den hofmeester achter mij:
‘Mijnheer, u moest een borrel komen drinken, zei de kapitein.’
Ik veegde mijn druipend gezicht af. ‘Dadelijk, hofmeester...; dadelijk.’
‘Nee, noù, mijnheer,’ zei de hofmeester.
Ik draaide mij om. Op de brug wenkte de kapitein met de hand. De ‘Titania’ maakte een haal, en de moeite die ik met mijn beenen had op het gladde dek bracht mij tot bezinning. Verdriet is vergif, dacht ik. God teistert de zijnen. - En 't is medicijn ook. 't Is genade ook...
Ik ging naar mijn hut, trok werktuiglijk een schoon wit overhemd aan, en stak mij in een ander pak. Toen klom ik de lange trap naar de brug op, en vond den kapitein en den eerste, verdiept in scheepsgesprek.
‘Zoo,’ zei hij. ‘Ik zeg net tegen de stuurman, je zal zien dat het betert. 't Waait voorbij, mijnheer.’