| |
| |
| |
De strijdvraag over het puntje
Tobacco is a dirty weed: I like it.
It satifies no normal need: I like it.
It makes you thin, it makes you lean;
It takes the hair right off your bean;
It's the worst stuff I've ever seen: I like it.
DAAR ik levenslang het puntje van mijn sigaar heb afgebeten, - ik meen het leven van een roker lang - en daarover vele twistgesprekken heb gevoerd, bijna even belangwekkend als over de ware manieren van asperge-eten en wild-kluiven, gevoelde ik mij ietwat bedremmeld toen ik in een gesprek met een ware sigarenkenner op dit punt, of liever gezegd op dit puntje was aangekomen.
Waarom, dacht ik bij mij zelf, heb ik altijd gebeten, waarom heb ik niet geknipt, ge- | |
| |
sneden, geboord, of een van die andere sigarenontpuntende instrumentjes gebruikt, die een man tot beschaafd heer maken? En ik wist het eensklaps: ik ben een puntjesbijter omdat ik geen horlogeketting bezit, waaraan bij heren, behalve het horloge, al deze instrumenten voor anker liggen. Ik heb iets tegen horlogekettingen en parapluies, omdat zij iets tegen mij hebben: nimmer heb ik er een langer dan veertien dagen bezeten. En hetzelfde is het geval met zakmessen, zakpotloden, knippertjes en vulpenhouders: zij verlaten mij spoedig na de eerste kennismaking.
Ik ben dus geen principieel puntjesbijter: ik ben het door dit boosaardige spel dat de kleine mannelijke zak-sieraden, met mij drijven: uit noodlot, niet uit verkiezing; uit predestinatie, niet uit vrije wil....
‘U wilde mij geloof ik iets vragen?’, zei de sigarenfabrikant; en wekte mij uit deze diepzinnige beslommeringen.
‘Ja. Wat is beter?’, vroeg ik, en stelde het probleem. ‘Wat is beschaafder, doelmati- | |
| |
ger, vakkundiger? Wat siert de heer meer?’ ‘Daar gaat het niet om’, zei hij. ‘U moet vragen: ‘Wat rookt het best?’ ‘Welnu, ziehier’, zei hij, en rolde met drie tovenaarsgebaren en twee meesterlijke handgrepen een verse sigaar voor mij, ‘ziehier, aan het uiteinde ziet u het kroontje dat er is uitperst. De sigarenmaker knipt dit weg, maar er blijft een hartje van in de sigaar zitten. Dit dient vóór het roken verwijderd te worden, dit kopje moet er af. En als men het er nu maar goed en voldoende afbijt, knipt of snijdt, is de sigaar rookbaar. Vele sigarenfabrikanten bijten, mijnheer. Ik persoonlijk knip.... Men moet alleen voor men het werk onderneemt wel even de sigaar bekijken en overleggen hoevéél er af moet. Te veel of te weinig: dat is vaak het “to be or not to be” in het ware leven van een sigaar. En menigeen die van zijn sigaar het ware niet gedaan krijgt heeft de latere “slings and arrows of outrageous fortune” te wijten aan dit eerste begin.
Er behoort een zekere vaardigheid toe,
| |
| |
mijnheer, om een sigaar goed aan de gang te krijgen....’
‘Dus mag ik bijten?’ vroeg ik opgelucht.
‘Gerust’, zei hij. Ik had de man wel willen omhelzen, maar hij droeg een baard, en naar ik zag toen hij opstond, ook een horlogeketting. Vandaar dus dat hij een knipper was....
Hij bleek op te zijn gestaan, omdat er hem iets op het hart woog: een rede over het aansteken, waarbij hij een kwartier lang met bedachtzame schreden door het vertrek wandelde, langzame en wijsgerige trekjes doende. ‘Bij het aansteken, mijnheer’, sprak hij, haast professoraal, ‘moet men eerst naar het model zien. Men steekt een corona met haar brede kop anders op dan een bolknak met haar fijne tuitje. Aan de corona mag men, om haar goed rond aan de gang te krijgen, gerust twee lucifers spenderen.
Ik zeg lucifers, want ik vrees de lucifer niet. Zeer verfijnde geesten spreken van het gevaar der zwaveldampen, maar een moderne lucifer is geen zwavelstok meer, en bovendien
| |
| |
| |
| |
moet men de lucifer goed hanteren, dat wil zeggen, niet pardoes bij de kop van de sigaar laten ontploffen, maar eerst even laten doorbranden tot op het hout. Er zal dan geen kwaad geschieden.
Het gebruik van stinkende aardoliegassen en de daarvoor bestaande aansteekapparaten is verwerpelijk.
Geeft men nu echter aan de sigaar waardig vuur, dan houdt men daar de sigaar niet in, dat verbrandt haar. Men zuigt er de vlam ook niet in, men zuigt er de vlam tegen aan. Het wachtwoord is aan-steken, niet aanbranden. Er zijn mensen, die er al in den beginne een roetmop van maken. Er zijn mensen, die een corona half aansteken: dat bederft ze. Er zijn mensen, die in een bolknak, of vooral een tuitknak knijpen, of ze openmaken. Foei. Hier past alleen nog groter voorzichtigheid; men kan er beter even in blazen. En men mag, voor alles, de zaken nooit forceren.
Wij passen ons bij het aansteken dus aan bij het model van de sigaar, en mocht zij om
| |
| |
welke reden dan ook toch onregelmatigheden gaan vertonen, dan plaatsen wij de hardste brand naar boven; de leek is geneigd het andersom te doen. Ook houden wij de sigaar steeds met de brand naar boven en nimmer naar beneden, dit ware fataal.’ (Ik keek even naar mijn sigaar: goddank....).
‘Wat nu het roken betreft, hierbij wordt nog meer gezondigd, Ik kan terstond aan u zien of u een pijproker, een sigarettenroker of een sigarenroker is. Of een sigarenkluiver.... De pijproker trekt meestal te veel, te krachtig; een sigarettenroker is
| |
| |
veelal iemand die meent, dat het inzuigen en uitblazen van rook al reeds roken mag heten. Het geheim ligt in kleine, waarderende trekjes, men moet de sigaar nu en dan eens laten besterven. Overhaasting is des duivels. En waarom?’
‘De aangename geur van tabak’, zei ik, wijsneuzig een handboek citerend. ‘ontstaat niet in de brandzone, maar in de verkolingszone, die aan de verbranding voorafgaat. Rookt men te snel, met sterke, krachtige trekken, dan brandt de sigaar snel op en is er weinig gelegenheid tot voorafgaande verkoling; in dit geval is de sigaar bovendien erg heet op de tong, wat al evenmin een aangename gewaarwording geeft. Rookt men daarentegen met kleine trekjes en langzaam, dan brandt de rook niet op de tong en ontwikkelt het aroma zich veel beter.’
‘Zeer juist’, zei hij. ‘Maar als u dit weet, hoe komt het dan, dat uw as precies tweemaal zo lang is als de mijne? Wat is u dus?’ ‘Hm’, zei ik. ‘Een sigarenkluiver? Neen toch?’
| |
| |
‘Nu, zo erg is het nog niet’, zei hij. ‘Een sigarenkluiver is een man, meestal een Amerikaan of een Engelsman, voor wien het ringetje om het midden van de sigaar zit, opdat hij zien kan: tot zover kan je haar pruimen, maar de andere helft moet je roken. “To smoke and eat a cigar”, zeggen zulke barbaren.’
‘Afschuwelijk’, zei ik, ‘misdadig!...’
‘Hoogst onbetamelijk en dom’, zei hij. ‘U rookt werkelijk al heel aardig voor een leek. U is waarschijnlijk een wijndrinker, want u proeft met smaak. U is ongetwijfeld een sigarettenroker geweest, want u is nog iets te ongeduldig. Uw model lijkt mij de corona, en uw liefste sigaar de Braziel.... Als u een pijproker was zou u meer op het stompje gebeten hebben....’
‘Wel verbazend!’ zei ik.
‘Alleen logica’, zei hij bescheiden. ‘En sigarenwijsheid.’
|
|